Home

Raad van State, 21-07-2004, AQ3679, 200400659/1

Raad van State, 21-07-2004, AQ3679, 200400659/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
21 juli 2004
Datum publicatie
21 juli 2004
ECLI
ECLI:NL:RVS:2004:AQ3679
Zaaknummer
200400659/1
Relevante informatie
Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-07-2023], Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-07-2023] art. 8.11

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 16 december 2003, kenmerk G/Meb/MK/6142, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer geweigerd aan appellant een vergunning te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een schapenhouderij en paardenfokkerij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Beemster, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 31 december 2003 ter inzage gelegd.

Uitspraak

200400659/1.

Datum uitspraak: 21 juli 2004

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouder van Beemster,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2003, kenmerk G/Meb/MK/6142, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer geweigerd aan appellant een vergunning te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een schapenhouderij en paardenfokkerij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Beemster, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 31 december 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 27 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan verweerder toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2004, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.P.J. Kuin en J.R. Mesa, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.2. De aanvraag voor de bij het bestreden besluit geweigerde vergunning heeft betrekking op een veehouderij met een veebestand van 50 schapen en 10 paarden.

2.3. Appellant heeft betoogd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte is uitgegaan van een oprichtingssituatie, nu de inrichting reeds vele jaren bestaat en verweerder daarvan op de hoogte is geweest.

De Afdeling overweegt dat, nu voor de inrichting nimmer een vergunning krachtens de Wet milieubeheer of – voordien – krachtens de Hinderwet is verleend, verweerder terecht is uitgegaan van een oprichtingssituatie. De omstandigheid dat de inrichting reeds vele jaren in werking is geweest, maakt dit niet anders. Deze beroepsgrond faalt.

2.4. Ook overigens kan appellant zich niet met het bestreden besluit verenigen. Hij heeft betoogd dat verweerder de vergunning ten onrechte heeft geweigerd vanwege onaanvaardbare stankhinder. Daartoe heeft hij in hoofdzaak aangevoerd dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van een minimaal in acht te nemen afstand van 100 meter tussen de inrichting en stankgevoelige objecten. In vergelijkbare gevallen heeft verweerder een afstand van 50 meter voldoende geacht, aldus appellant. Voorts heeft appellant aangevoerd dat er gedurende de tijd dat de inrichting bestaat, nooit klachten van omwonenden zijn geweest.

2.4.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 (hierna: de brochure) gehanteerd.

In bijlage I behorende bij de Richtlijn is voor schapen een omrekeningsfactor naar mestvarkeneenheden van drie opgenomen, voor paarden is geen omrekeningsfactor opgenomen. In bijlage 2 behorende bij de Richtlijn worden paarden wel genoemd, maar zijn daarvoor geen vaste in acht te nemen afstanden vastgesteld.

Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat, wat betreft de aangevraagde schapen, op grond van de Richtlijn tussen het relevante emissiepunt van de inrichting en een categorie I-object een minimale afstand van 100 meter in acht moet worden genomen en dat, nu de feitelijke afstand 67 meter bedraagt, daar niet aan is voldaan en de vergunning derhalve niet kan worden verleend.

Wat de beoordeling van stankhinder door paarden betreft hanteert verweerder, zo is ter zitting gebleken, een vaste bestuurspraktijk die inhoudt dat de afstand tussen het relevante emissiepunt van een paardenstal en categorie I en II-objecten tenminste 100 meter moet bedragen. Verweerder heeft overwogen dat de vergunning, gelet op de genoemde afstand van 67 meter, ook wat de paarden betreft moet worden geweigerd.

2.4.2. Er is, gelet op het vorenstaande, geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder moet worden gevreesd en dat de vergunning derhalve moet worden geweigerd. Deze beroepsgrond faalt.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer,

in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Van Hardeveld

Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004

312-431.