Home

Raad van State, 30-06-2004, AP4640, 200306611/1

Raad van State, 30-06-2004, AP4640, 200306611/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
30 juni 2004
Datum publicatie
30 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:RVS:2004:AP4640
Zaaknummer
200306611/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 9 juli 2002 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan appellante sub 3 (hierna: vergunninghoudster) met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en (een aanleg- en) bouwvergunning verleend voor de bouw van 137 woningen en de inrichting van de openbare buitenruimte op de bouwlocatie Stompetoren-Oost, kadastraal bekend gemeente Schermer, sectie M, 658 te Stompetoren (hierna: het perceel).

Uitspraak

200306611/1.

Datum uitspraak: 30 juni 2004

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. het college van burgemeester en wethouders van gemeente Schermer,

2. [appellanten sub 2], allen wonend te [woonplaats],

3. Wooncompagnie Purmerend, gevestigd te Purmerend,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 1 september 2003 in het geding tussen:

appellanten sub 2

en

appellant sub 1.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2002 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan appellante sub 3 (hierna: vergunninghoudster) met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en (een aanleg- en) bouwvergunning verleend voor de bouw van 137 woningen en de inrichting van de openbare buitenruimte op de bouwlocatie Stompetoren-Oost, kadastraal bekend gemeente Schermer, sectie M, 658 te Stompetoren (hierna: het perceel).

Bij besluit van 12 november 2002 heeft het college de daartegen door appellanten sub 2 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 februari 2003, verzonden op 21 februari 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar (hierna: de voorzieningenrechter) de daartegen door appellanten sub 2 ingestelde beroepen gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd.

Bij besluit van 29 april 2003 heeft het college een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en de bezwaren opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 september 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter de daartegen door appellanten sub 2 ingestelde beroepen gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 6 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, appellanten sub 2 bij brief van 7 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2003, en vergunninghoudster bij brief van 13 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 17 november 2003. Vergunninghoudster heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 24 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 28 december 2003 hebben appellanten sub 2 een reactie op de hoger beroepen van het college en vergunninghoudster ingediend. Bij brief van 29 december 2003 heeft vergunninghoudster een reactie op het hoger beroep van appellanten sub 2 ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2004, waar het college, vertegenwoordigd door P.F. Leegwater, wethouder, en D.J. Butter, ambtenaar der gemeente, en mr. drs. O.H. Minjon, advocaat te Alkmaar, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. M.E. Gelpke, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.

2.2. Het project voorziet in de bouw van 137 woningen aan de oostzijde van Stompetoren. Het perceel heeft een oppervlakte van circa 5,4 hectare en is thans in gebruik als gras- en akkerland. Aan de westzijde wordt het terrein begrensd door de bestaande woonwijken De Dres en de Vier Morgen en aan de noord- en oostzijde grenst het gebied aan het open landschap. Aan de oostzijde, op een afstand van 225 meter van de dichtstbijzijnde van de te bouwen woningen, bevindt zich een molen. Eveneens aan de oostzijde is, op enige afstand van de beoogde woningbouw, een hoogspanningsleiding aanwezig.

2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Dorpskernen” (hierna: het bestemmingsplan), dat op 30 november 1999 is vastgesteld en op 18 juli 2000 (gedeeltelijk) is goedgekeurd, hebben de gronden de bestemming “Uit te werken gebied voor wonen 1 (UW1)”.

Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden die op de kaart als zodanig zijn aangewezen, bestemd voor het wonen en in verband daarmee voor tuinen, erven, wegen, fiets- en voetpaden, parkeerplaatsen, groen- en speelvoorzieningen en water.

Ingevolge artikel 33, tweede lid, van de planvoorschriften werken burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde bestemming nader uit met inachtneming van de aanduidingen op de kaart alsmede de volgende bepalingen:

a. het aantal woningen mag ten hoogste 146 bedragen;

b.

c. woningen mogen zowel vrijstaand als aaneen worden gebouwd;

d. bij de uitwerking dient rekening te worden gehouden met de molenbiotoop van de molen die buiten het plangebied is gelegen;

e. De ontsluiting vanaf de Morgen dient uitsluitend voor langzaam verkeer.

Ingevolge artikel 33, derde lid, van de planvoorschriften mag op de gronden met de in het eerste lid bedoelde bestemming uitsluitend worden gebouwd in overeenstemming met een uitwerkingsplan dat rechtskracht heeft verkregen en krachtens een zodanig plan gestelde eisen.

Ingevolge artikel 33, vierde lid, van de planvoorschriften mag in afwijking van het bepaalde in het derde lid op de gronden met de in het eerste lid bedoelde bestemming, voordat een door burgemeester en wethouders voor die gronden uitgewerkt plan rechtskracht heeft verkregen, uitsluitend worden gebouwd, indien de op te richten bebouwing naar zijn bestemming en voorgenomen gebruik, alsmede naar zijn afmetingen en zijn plaats binnen het plangebied in overeenstemming zal zijn met, dan wel op verantwoorde wijze kan worden ingepast in een reeds vastgesteld uitgewerkt plan of een daarvoor gemaakt ontwerp.

Ingevolge artikel 33, vijfde lid, van de planvoorschriften mag onder de in het vierde lid bedoelde omstandigheden slechts bouwvergunning worden verleend nadat belanghebbenden gedurende twee weken in de gelegenheid zijn gesteld schriftelijk van hun bedenkingen te doen blijken en gedeputeerde staten vooraf schriftelijk hebben verklaard, dat zij tegen het verlenen van bouwvergunning geen bezwaar hebben.

2.4. Niet in geschil is dat het project in strijd is met het bestemmingsplan. Het college heeft de vrijstellingsprocedure van artikel 19, eerste lid, van de WRO gevolgd omdat ingevolge voormeld artikel 33, derde lid, van de planvoorschriften ter plaatse een bouwverbod geldt en bij gebreke van een (ontwerp) uitwerkingsplan geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 33, vierde en vijfde lid, van de planvoorschriften.

2.5. Bij besluit van 7 mei 2002 hebben gedeputeerde staten van Noord-Holland voor het project een verklaring van geen bezwaar, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, verleend. Het college en vergunninghoudster betogen terecht dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat deze verklaring van geen bezwaar niet is afgegeven in strijd met de ter zitting bij de Voorzitter van de Afdeling – bij de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening tegen het goedkeuringsbesluit - gedane toezegging van gedeputeerde staten. Deze toezegging zag uitsluitend op de toepassing van artikel 33, vijfde lid, van de planvoorschriften en niet op de thans gevoerde vrijstellingsprocedure van artikel 19, eerste lid, van de WRO.

2.6. Vast staat dat op het perceel ingevolge het bestemmingsplan woonbebouwing ter plaatse reeds is toegestaan en dat het aantal te bouwen woningen blijft binnen het in artikel 33, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften toegestane maximum. Mede tegen die achtergrond, slaagt het betoog van het college en vergunninghoudster dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de vrijstelling geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt. Daarbij is tevens het volgende in aanmerking genomen.

2.6.1. Blijkens de beslissing op bezwaar wordt de ruimtelijke onderbouwing waaraan het college het project heeft getoetst, gevormd door het geldende bestemmingsplan “Dorpskern”, het (voor)ontwerp reparatieherziening van 19 juli 2001 alsmede de notitie “Ruimtelijke onderbouwing Stompetoren-Oost” van 29 april 2003.

Het project past in de notitie “Ruimtelijke onderbouwing Stompetoren-Oost”, waarin de relatie met het geldende bestemmingsplan wordt gelegd. In dit plan is reeds ruimte ingebouwd voor het realiseren van woningbouw van deze omvang. Het project past in het (voor)ontwerp reparatieherziening van het bestemmingsplan “Dorpskern”. In het overleg als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, is positief gereageerd op de in artikel 12 van de herziening neergelegde regeling omtrent de hoogte van de bebouwing in verband met de bescherming van de zogenoemde “molenbiotoop”.

Ingevolge artikel 12 van de herziening, voor zover hier van belang, mag de hoogte van bouwwerken en beplantingen op een afstand van 225 meter van de molen niet meer bedragen dan 8,01 meter. Dat hiermee wordt afgeweken van de door de vereniging “De Hollandsche Molen” opgestelde “1:50 regeling” betekent niet dat de thans aangehouden normering, waarmee die vereniging overigens heeft ingestemd, onaanvaardbaar moet worden geacht.

Nu is voldaan aan de voorwaarden van artikel 19, eerste lid, van de WRO, was het college gerechtigd toepassing te geven aan de in dit artikellid neergelegde zelfstandige vrijstellingsprocedure. Anders dan de voorzieningenrechter heeft geoordeeld, was een nadere motivering voor de keuze om deze weg te bewandelen en vooralsnog af te zien van het opstellen van een uitwerkingsplan niet vereist.

2.7. Eveneens slaagt het betoog van het college dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de belangenafweging die ten grondslag ligt aan de beslissing op bezwaar van 29 april 2003, te beperkt is. In de beslissing op bezwaar is het college op alle door appellanten sub 2 gestelde belangen ingegaan.

2.8. De hoger beroepen van het college en appellante sub 3 zijn gegrond. Het hoger beroep van appellanten sub 2, dat uitsluitend is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat toepassing van de “1:50 regeling” in ieder geval gerechtvaardigd is, is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van appellanten sub 2 alsnog ongegrond verklaren.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat, nu de beslissing op bezwaar van 12 november 2002 rechtmatig wordt geoordeeld, geen aanleiding.

2.10. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - naar analogie van artikel 41, vijfde lid - het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan appellante sub 3 wordt terugbetaald.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de hoger beroepen van appellanten sub 2 ongegrond.

II. verklaart de hoger beroepen van het appellanten sub 1 en 3 gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 1 september 2003, 03/862, 03/863, 03/864 en 03/865;

IV. verklaart het door appellanten sub 2 bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

V. gelast dat de Secretaris aan appellante sub 3 het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 348,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Van der Vlis

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004

53-439.