Home

Raad van State, 09-06-2004, AP1134, 200400758/1

Raad van State, 09-06-2004, AP1134, 200400758/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
9 juni 2004
Datum publicatie
9 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:RVS:2004:AP1134
Zaaknummer
200400758/1
Relevante informatie
Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-07-2023], Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-07-2023] art. 8.11

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 28 november 2003, kenmerk MW03.3554, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Sita Recycling Services Noord-Oost B.V." een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een milieupark voor particulieren en een stallingsruimte voor containers en (rijdend) materieel op het perceel Daltonstraat (ongenummerd) te Harderwijk, kadastraal bekend gemeente Harderwijk, sectie A, nummer 3822 (gedeeltelijk). Dit besluit is op 18 december 2003 ter inzage gelegd.

Uitspraak

200400758/1.

Datum uitspraak: 9 juni 2004

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Sita Recycling Services Noord-Oost B.V.", gevestigd te Arnhem,

appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2003, kenmerk MW03.3554, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Sita Recycling Services Noord-Oost B.V." een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een milieupark voor particulieren en een stallingsruimte voor containers en (rijdend) materieel op het perceel Daltonstraat (ongenummerd) te Harderwijk, kadastraal bekend gemeente Harderwijk, sectie A, nummer 3822 (gedeeltelijk). Dit besluit is op 18 december 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 29 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.

Bij brief van 12 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. W. van der Meulen en ing. J.P. Schets, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. A.A. Sulter, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Bij de toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.2. Appellante kan zich niet verenigen met de aan de vergunning verbonden voorschriften 8.17 tot en met 8.21 en de daarin van toepassing verklaarde bijlage III van de vergunning, die betrekking hebben op de administratie en interne controle van de verschillende afvalstoffen en daarmee verband houdende producten en reststoffen. Zij stelt dat de voorschriften te verstrekkend zijn voor een inrichting waar afval van particulieren wordt ingezameld en dat de voorschriften een belemmering vormen voor de bedrijfsvoering. Appellante betoogt dat de randvoorwaarden waaraan de administratie en interne controle moeten voldoen door verwijzingen in de voorschriften 8.17 tot en met 8.21 naar bijlage III verder gaan dan het commentaar van verweerder in de considerans van het bestreden besluit op de door haar aangevraagde acceptatie- en administratieprocedure.

2.2.1. Ingevolge voorschrift 8.17 is vergunninghoudster verplicht een administratie en interne controle te voeren van de verschillende afvalstoffen en daarmee verband houdende producten en reststoffen overeenkomstig de randvoorwaarden die zijn vastgelegd in bijlage III van de vergunning.

Ingevolge voorschrift 8.18 moet de opzet en wijze van uitvoering van de administratie binnen drie maanden na het in werking treden van de vergunning ter goedkeuring aan het college van gedeputeerde staten van Gelderland worden gezonden.

Ingevolge voorschrift 8.19 wordt vergunninghoudster schriftelijk medegedeeld of de ingediende opzet en wijze van uitvoering van de administratie al dan niet is goedgekeurd. De vergunninghoudster is verplicht de goedgekeurde opzet en wijze van uitvoering van de administratie (inclusief goedgekeurde wijzigingen) toe te passen.

De voorschriften 8.20 en 8.21 hebben betrekking op procedures voor wijzigingen in de goedgekeurde opzet en wijze van uitvoering van de administratie, waarbij wel respectievelijk niet wordt afgeweken van de randvoorwaarden, zoals vastgelegd in bijlage III van de vergunning.

Ingevolge voorschrift 8.22 dient vergunninghoudster zolang zij niet beschikt over een goedgekeurde opzet en wijze van uitvoering van de administratie zich te houden aan de bij de aanvraag behorende beschrijving van de administratieprocedure.

2.2.2. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat hij bij het stellen van eisen waaraan de administratie en interne controle moeten voldoen, heeft aangesloten bij het document “Richtlijnen en checklisten A&V-beleid en AO/IC” (Provincie Gelderland, mei 2003). Dit document is afgeleid van het rapport “De verwerking verantwoord”, zoals genoemd in het Landelijk afvalbeheersplan 2002-2012. In de Richtlijnen zijn volgens verweerder de aanbevelingen uit dit rapport niet één op één overgenomen, maar wordt een onderscheid gemaakt tussen categorieën van afvalbedrijven, te weten: a. complexe bedrijven, b. matig complexe bedrijven, c. eenvoudige bedrijven en d. bedrijven die een afvalstroom als grond inzetten. Voor elk van deze categorieën (waarvan de categorieën c en d zijn samengevoegd) zijn afzonderlijke, uniforme eisen geformuleerd. Verweerder beschouwt de onderhavige inrichting blijkens de stukken als een eenvoudig bedrijf. Aan dergelijke bedrijven worden volgens verweerder in de Richtlijnen de randvoorwaarden gesteld zoals deze zijn opgenomen in bijlage III van de vergunning. De Richtlijnen dienen volgens verweerder door hem te worden gehanteerd bij de beoordeling van aanvragen om vergunningen in het kader van de Wet milieubeheer. Verweerder wijst voorts op de mogelijkheid voor vergunninghoudster om in de ter goedkeuring voor te leggen “opzet en wijze van uitvoering van de administratie” gemotiveerd van de randvoorwaarden van bijlage III af te wijken. Ten slotte heeft verweerder betoogd dat hij bezig is voor inrichtingen als de onderhavige, die zich specifiek bezighouden met de ontvangst en opslag van huishoudelijke afvalstoffen, een vereenvoudiging te maken van de randvoorwaarden voor de administratieve organisatie en interne controle. Daarbij zullen de randvoorwaarden voor deze soort inrichtingen waarschijnlijk worden ingeperkt.

2.2.3. Hoewel voorschrift 8.17 op zichzelf genomen lijkt mee te brengen dat vergunninghoudster vanaf het in werking treden van het besluit moet voldoen aan de randvoorwaarden die zijn vastgelegd in bijlage III van de vergunning, leidt de Afdeling uit het samenstel van de voorschriften 8.17, 8.19 en 8.22 af dat deze randvoorwaarden gelden vanaf het moment dat vergunninghoudster beschikt over een goedgekeurde opzet en wijze van uitvoering van de administratie, en dan behoudens voorzover sprake is van goedgekeurde wijzigingen.

De Afdeling overweegt dat verweerder er bij het stellen van eisen aan de administratieve organisatie en interne controle van is uitgegaan dat sprake is van een “eenvoudig bedrijf” in de zin van zijn document “Richtlijnen en checklisten A&V-beleid en AO/IC” en dat volgens verweerder daarom de randvoorwaarden zoals gesteld in bijlage III van de vergunning nodig zijn, behoudens voorzover vergunninghoudster in het kader van de ter goedkeuring voor te leggen “opzet en wijze van uitvoering van de administratie” gemotiveerd aangeeft op welke punten wordt afgeweken van deze randvoorwaarden en verweerder daarmee instemt. De Afdeling stelt voorop dat voornoemd document niet kenbaar is, zodat niet inzichtelijk is op welke gronden in de Richtlijnen deze randvoorwaarden voor de categorie van “eenvoudige bedrijven” noodzakelijk zijn geacht. Ook in het bestreden besluit heeft verweerder niet gemotiveerd waarom voor inrichtingen als de onderhavige het geheel van randvoorwaarden van bijlage III van de vergunning noodzakelijk is. Dat vergunninghoudster in het kader van de ter goedkeuring voor te leggen “opzet en wijze van uitvoering van de administratie” gemotiveerd kan aangeven op welke punten wordt afgeweken van deze randvoorwaarden en dat verweerder daar vervolgens mee kan instemmen, brengt niet mee dat bedoelde motivering achterwege kon blijven. Het bestreden besluit berust daarom, wat voorschrift 8.17 en de daarmee samenhangende voorschriften 8.18 tot en met 8.21 betreft, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering.

Ter zitting heeft verweerder voorts erkend dat wat de ontvangst en opslag van huishoudelijke afvalstoffen betreft, de randvoorwaarden C6 (voorzover het betreft het vastleggen van de daarin genoemde gegevens betreffende de inkomende partijen), C7, C8 en C10 (a tot en met c en e) van de in voorschrift 8.17 van toepassing verklaarde bijlage III van het bestreden besluit, niet noodzakelijk zijn. De Afdeling is van oordeel dat het besluit in zoverre tevens in strijd is met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.

2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de voorschriften 8.17 tot en met 8.21 betreft.

2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 28 november 2003, kenmerk MW03.3554, voorzover het de voorschriften 8.17 tot en met 8.21 betreft;

III. gelast dat de provincie Gelderland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Kuipers

Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004

271-441.