Home

Raad van State, 02-06-2004, AP0367, 200308753/1

Raad van State, 02-06-2004, AP0367, 200308753/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
2 juni 2004
Datum publicatie
2 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:RVS:2004:AP0367
Zaaknummer
200308753/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 23 september 2003, heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda het wijzigingsplan "Wijzigingsplan Sprundelsebaan 103 te Breda" vastgesteld.

Uitspraak

200308753/1.

Datum uitspraak: 2 juni 2004

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting "Stichting Brabantse Milieufederatie", gevestigd te Tilburg,

appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2003, heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda het wijzigingsplan "Wijzigingsplan Sprundelsebaan 103 te Breda" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 november 2003, no. 942648/954596, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 30 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.M.E. Kessels, advocaat te Venlo, en H.C. Gerringa, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G.R. van Bruggen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord het college van burgemeester en wethouders van Breda, vertegenwoordigd door mr. P. Ruis, ambtenaar van de gemeente, en [partij], in persoon en bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen.

2. Overwegingen

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.2. Het wijzigingsplan voorziet in de vergroting van het agrarisch bouwblok voor het perceel Sprundelsebaan 103 te Breda ten behoeve van een uitbreiding van de bestaande tuinbouwkas. Het plan is gebaseerd op de wijzigingsbevoegdheid opgenomen in artikel 18, tweede lid, aanhef en onder d, in samenhang met artikel 5.2, zevende lid, van de planvoorschriften, van het bestemmingsplan “Buitengebied Breda” (hierna: het bestemmingsplan).

2.3. Appellante stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij voert daartoe aan dat de wijzigingsregels niet in acht zijn genomen. Zo ontbreekt bij het wijzigingsplan een advies van de directeur en een belangenafweging. Voorts is zij van mening dat de uitbreiding van de kas in strijd is met het streekplan nu de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het gebied worden aangetast. Bovendien stelt appellante zich op het standpunt dat het gebied van groot belang voor twee ecologische landschapszones.

2.4. Het college van burgemeester en wethouders van Breda stelt zich op het standpunt dat de uitbreiding om bedrijfseconomische redenen noodzakelijk is. Voorts is het college van burgemeester en wethouders van mening dat, nu het gaat om een aanbouw aan de bestaande kas en de totale oppervlakte binnen de maximale bebouwingsoppervlakte van 2 ha blijft, de uitbreiding aanvaardbaar is. Ten aanzien van de adviesverplichting van de directeur stelt het college zich op het standpunt dat deze is beëindigd. Ten slotte merkt het college van burgemeester en wethouders op dat binnen de gemeentelijke disciplines een belangenafweging heeft plaatsgevonden.

2.5. Verweerder heeft het plan in overeenstemming geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft het plan goedgekeurd. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat de uitbreiding noodzakelijk is in verband met de bedrijfseconomische continuïteit van het bedrijf en in overeenstemming is met het streekplan.

2.6. Ingevolge artikel 18, tweede lid, aanhef en onder d, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voorzover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen met inachtneming van de artikelen 5.1 en 5.2 van het plan, ten behoeve van de vergroting van een agrarische bouwvlak binnen de gebiedsaanduiding “A(lk)”.

Ingevolge artikel 5.2, eerste lid, onder b, geldt in zijn algemeenheid dat uitbreiding van agrarische bedrijven alleen is toegestaan als de ruimtelijke en funktionele karakteristiek niet onevenredig wordt aangetast. Ingevolge artikel 5.2, zevende lid, aanhef en onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders overgaan tot vergroting van het bouwblok indien de vergroting noodzakelijk is in verband met de voorgenomen uitbreiding van het binnen het bouwvlak gelegen agrarisch bedrijf. De oppervlakte van het bouwvlak, waarbinnen een glastuinbouwbedrijf is gelegen, mag na vergroting ten hoogste 2 ha bedragen. Indien het agrarisch bouwvlak is gelegen binnen de gebiedsaanduiding “A (lk)” vindt vergroting plaats na advisering door de direkteur en mits een evenredige belangenafweging plaatsvindt tussen enerzijds de mate waarin de vergroting of vormverandering ter plaatse noodzakelijk is uit een oogpunt van doelmatige bedrijfsvoering en/of –ontwikkeling van het agrarisch bedrijf en anderzijds de mate waarin de waarden en funkties van de betrokken gronden, welke het plan beoogt te beschermen, door de vergroting of vormverandering worden geschaad.

2.6.1. Ten aanzien van de advisering door de directeur overweegt de Afdeling het volgende. Blijkens de stukken betreft dit een advies van de directeur Landbouw, Natuur en Openluchtrecreatie van het Ministerie van Landbouw en Visserij. In 1993 heeft de directeur de microplanologische advisering beëindigd.

Naar het oordeel van de Afdeling kan van het college van burgemeester en wethouders niet worden verwacht dat het wijzigingsplan wordt voorgelegd aan de directeur, nu deze aan het college te kennen heeft gegeven de adviesfunctie niet meer te vervullen.

Voorts overweegt de Afdeling dat in de planvoorschriften geen verplichting is opgenomen voor het college van burgemeester en wethouders om het plan in een situatie als deze aan andere adviseurs voor te leggen. Ook in de Wet op de Ruimtelijke Ordening of het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 is voor een situatie als hier in geding geen verplichting opgenomen tot het inwinnen van advies alvorens tot vaststelling van een wijzigingsplan wordt overgegaan.

De Afdeling is onder vorengenoemde omstandigheden van oordeel dat in het niet-naleven van evengenoemde verplichting geen aanleiding kan worden gezien het bestreden besluit te vernietigen.

2.6.2. Ten aanzien van de overige wijzigingsregels overweegt de Afdeling als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat het kassencomplex zonder uitbreiding onvoldoende inkomen voortbrengt voor de twee maten van de maatschap. De Afdeling overweegt dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldoende aannemelijk is dat de uitbreiding noodzakelijk is voor het agrarische bedrijf.

Ten aanzien van de door appellante aangevoerde ontbrekende belangenafweging, overweegt de Afdeling dat weliswaar in het besluit tot vaststelling van het plan slechts wordt verwezen naar de uitkomst van een belangenafweging binnen de gemeentelijke disciplines, maar dat het besluit van verweerder blijk geeft van een belangenafweging tussen enerzijds de noodzaak van de vergroting van het glastuinbouwbedrijf en de waarden en ruimtelijke en functionele karakteristiek van de desbetreffende gronden anderzijds.

Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vergroting van het bouwvlak zal leiden tot aantasting van de waarden en functies van de betrokken gronden, die het bestemmingsplan beoogt te beschermen.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 18, tweede lid, aanhef en onder d, in samenhang met artikel 5.2, eerste lid, onder b, en zevende lid, aanhef en onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan.

Voorzover appellante stelt dat de uitbreiding van het bouwvlak leidt tot een belemmering van de aldaar gelegen landschapsecologische zone, overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting ligt het perceel op kaart 1 behorend bij het streekplan “Brabant in Balans” nabij de aanduiding “landschapsecologische zone”. Volgens het streekplan is een landschapsecologische zone bedoeld als buffer tussen stedelijke kernen en als verbinding van natuurwaarden. De landschapsecologische zone loopt ten westen van Breda in noordzuidelijke richting en beoogt daarmee de natuurwaarden van het Liesbosch en van de Krabbebosschen en het beekdal Aa of Weerijs te verbinden. Ter zitting is komen vast te staan dat met de vergroting van het bouwvlak met ongeveer 3700 m2 het totale bouwvlak ongeveer 1,58 ha bedraagt. De vergroting van het bouwvlak ligt aan de zuidkant van het perceel, waardoor de uitbreiding van de bebouwing aansluitend aan de bestaande kassen in zuidelijke richting kan plaatsvinden. Gelet op de ligging van de vergroting van het bouwvlak in relatie tot de ligging van de landschapsecologische zone en op de omvang van deze vergroting heeft verweerder er van kunnen uitgaan dat de vergroting niet zal leiden tot een zodanige belemmering van de functie van de landschapsecologische zone als verbinding van de hiervoor genoemde natuurwaarden, dat hij hierin aanleiding had moeten zien goedkeuring aan het plan te onthouden.

2.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.

w.g. van Buuren w.g. Soede

Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004

270-461.