Home

Raad van State, 10-03-2004, AO5209, 200304697/1

Raad van State, 10-03-2004, AO5209, 200304697/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
10 maart 2004
Datum publicatie
10 maart 2004
ECLI
ECLI:NL:RVS:2004:AO5209
Zaaknummer
200304697/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 23 december 2002 heeft de burgemeester van Deventer (hierna: de burgemeester) een bij besluit van 8 juni 2000 aan appellant opgelegde last onder dwangsom ingetrokken en hem onder aanzegging van bestuursdwang gelast de exploitatie van de inrichting aan de [locatie] te Deventer te staken en de inrichting (hierna: het pand) nadien voor bezoekers gesloten te houden.

Uitspraak

200304697/1.

Datum uitspraak: 10 maart 2004

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle van 14 juli 2003 in het geding tussen:

appellant

en

de burgemeester van Deventer.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2002 heeft de burgemeester van Deventer (hierna: de burgemeester) een bij besluit van 8 juni 2000 aan appellant opgelegde last onder dwangsom ingetrokken en hem onder aanzegging van bestuursdwang gelast de exploitatie van de inrichting aan de [locatie] te Deventer te staken en de inrichting (hierna: het pand) nadien voor bezoekers gesloten te houden.

Bij besluit van 15 april 2003 heeft de burgemeester de grondslag van het besluit van 23 december 2002 gewijzigd en aangevuld en het daartegen door appellant gemaakte bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter) - voorzover thans van belang - het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 15 september 2003 heeft de burgemeester van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr.drs. B.F.J. Bollen, advocaat te Tilburg, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het pand in gebruik is als een voor het publiek toegankelijk lokaal. Appellant bestrijdt de aan dit oordeel ten grondslag liggende overweging dat hij aan eerdere en inmiddels onherroepelijk geworden dwangsombesluiten, te weten een besluit van 31 maart 1998 en een besluit van 8 juni 2000, geen gevolg heeft gegeven en het gebruik van het pand als coffeeshop onverminderd heeft voortgezet. Naar zijn mening kan dit oordeel niet worden gebaseerd op de tijdens controles in het pand aangetroffen personen en goederen.

Appellant bestrijdt voorts het oordeel van de voorzieningenrechter dat de burgemeester aannemelijk heeft kunnen achten dat het pand niet als woning wordt gebruikt. Appellant acht dit temeer onbegrijpelijk, nu de burgemeester een eerder door hem aangevraagde exploitatievergunning bij besluit van 31 maart 1998 juist heeft afgewezen omdat appellant het pand als woning in gebruik had en hij het gebruik en de inrichting van het pand niet heeft gewijzigd. Gelet hierop meent hij dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de burgemeester niet de in artikel 174a, derde lid, van de Gemeentewet vervatte waarborgen bij het sluiten van woningen in acht heeft genomen.

2.2. Het standpunt van appellant dat van een voortgezette exploitatie als coffeeshop geen sprake was, deelt de Afdeling niet. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de burgemeester zijn standpunt heeft kunnen baseren op de situatie in het pand, zoals deze is aangetroffen tijdens controles op 14 februari 2002, 27 augustus 2002, 1 november 2002 en 13 januari 2003. Blijkens het proces-verbaal van 14 februari 2002 is onder meer geconstateerd dat de begane grond van het pand was ingericht als coffeeshop, dat achterin een bargedeelte was gesitueerd en dat tien personen in het pand aanwezig waren, waarvan een aantal een joint rookte. Voorts is een aantal goederen in beslag genomen, waaronder een weegschaal, een mesverwarmer en een aantal zakjes met weed. Op 1 november 2002 is een vergelijkbare situatie aangetroffen, zij het dat toen geen zaken in beslag zijn genomen. Vervolgens is tijdens de controle op 13 januari 2003 geconstateerd dat in het pand eerst vier en later circa tien personen aanwezig waren en is in een lade een tiental joints aangetroffen. De voorzieningrechter is voorts van oordeel dat de stelling van appellant dat de aangetroffen personen in het pand slechts privé-bezoekers waren en de aangetroffen softdrugs louter voor eigen gebruik waren bestemd, mede gelet op de door een aantal bezoekers afgelegde verklaringen, geen steun vindt in de stukken. De Afdeling sluit zich bij dit oordeel aan.

De voorzieningenrechter heeft voorts op juiste gronden geoordeeld dat de burgemeester naar aanleiding van voormelde controles van 14 februari 2002 en 1 november 2002 en de in het pand gemaakte foto’s heeft kunnen concluderen dat de inrichting van het pand van dien aard is, dat van bewoning geen sprake kan zijn. Dat de burgemeester in zijn besluit van 31 maart 1998 wel van het gebruik van het pand als woning uitging doet hieraan niet af, nu bedoeld besluit betrekking had op een andere feitelijke situatie - te weten het gebruik van het pand als coffeeshop en als woning - en gelet op het vorenstaande moet worden aangenomen dat die situatie zich niet meer voordoet.

Het beroep van appellant op het bepaalde in artikel 174, derde lid, van de Gemeentewet kan hem dan ook niet kan baten. Er is immers geen sprake van sluiting van een woning als in die bepaling bedoeld.

2.3. Nu niet in geschil is dat appellant voor het exploiteren van een coffeeshop niet beschikt over een exploitatievergunning was de burgemeester reeds op grond van artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening, welke bepaling primair aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, tot het toepassen van bestuursdwang bevoegd.

Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. De door appellant aangevoerde omstandigheden, waaronder zijn poging om voor het verbouwen van zijn pand een bouwvergunning te verkrijgen, vormen geen bijzondere omstandigheden die tot het oordeel moeten leiden dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De voorzieningenrechter is tot dezelfde slotsom gekomen.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Bakker

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004

393.