Home

Raad van State, 11-02-2004, AO3407, 200303919/1

Raad van State, 11-02-2004, AO3407, 200303919/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
11 februari 2004
Datum publicatie
11 februari 2004
ECLI
ECLI:NL:RVS:2004:AO3407
Zaaknummer
200303919/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 26 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: het college) het verzoek van appellanten om handhavend op te treden tegen de zonder bouwvergunning gebouwde loods en een aantal garages op het achterterrein van het perceel [locatie] te [plaats], afgewezen.

Uitspraak

200303919/1.

Datum uitspraak: 11 februari 2004

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] e.a., wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 12 mei 2003 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: het college) het verzoek van appellanten om handhavend op te treden tegen de zonder bouwvergunning gebouwde loods en een aantal garages op het achterterrein van het perceel [locatie] te [plaats], afgewezen.

Bij brief van 17 mei 2002 hebben appellanten tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

Bij brief van 7 oktober 2002 hebben appellanten bij de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar.

Bij besluit van 25 oktober 2002, heeft het college het door appellanten tegen het besluit van 26 maart 2002 gemaakte bezwaar alsnog ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 mei 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het tegen het besluit van 26 maart 2002 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2002 gegrond verklaard, dit laatste besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 17 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 7 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2004, waar het college, vertegenwoordigd door mr.drs. A.J.C. van de Heijden, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.

Voorts is als partij gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Hoekman Vastgoed BV”, vertegenwoordigd door mr. J.P. Hoegee, advocaat te Nijmegen.

2. Overwegingen

2.1. Vast staat dat de loods en garages op het achterterrein van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: de loods en garages), zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning zijn opgericht. Derhalve is het college bevoegd daartegen handhavend op te treden.

2.2. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden.

2.3. Niet in geschil is dat er geen concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.

Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het college niet tot het treffen van handhavingsmaatregelen kan overgaan omdat daarmee de rechtszekerheid in het geding is.

2.3.1. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting kan worden aangenomen dat de loods en garages ten tijde van de bestreden beslissing op bezwaar ongeveer 30 jaar aanwezig waren en dat het college ongeveer 20 jaar weet heeft van deze illegale situatie. Anders dan de rechtbank oordeelt betekent de omstandigheid dat de loods en garages een zeer lange tijd door het college ongemoeid zijn gelaten echter niet zonder meer dat, met het oog op de rechtszekerheid, sprake is van rechtsverwerking en dat het college daartegen niet meer handhavend zou kunnen optreden.

In dit geval is van belang dat appellanten sedert begin jaren ’80 bij het college bezwaar hebben gemaakt tegen deze bebouwing. Dit heeft ertoe geleid dat zij actief betrokken zijn geraakt bij de procedure tot vaststelling van een bestemmingsplan voor het gebied waar de gebouwen zich bevinden. Ingevolge dit bestemmingsplan “Omgeving Dobbelmannweg XII”, dat in 1998 is vastgesteld, rust op de gronden waar de loods en garages zich bevinden de bestemming “Groenvoorzieningen”, hetgeen betekent dat deze bebouwing is wegbestemd. Voorts is niet betwist dat het college in de jaren ’80 de toenmalig eigenaar van de loods en garages meerdere keren heeft verzocht een aanvraag om bouwvergunning te doen, waartoe deze eigenaar nimmer is overgegaan.

Gelet op deze omstandigheden komt aan de lange periode waarin het college wist van de illegale situatie doch daartegen niet handhavend is opgetreden, geen doorslaggevende betekenis toe. Dat appellanten het college eerst bij brief van 8 september 1999 hebben verzocht om handhavend optreden leidt niet tot een ander oordeel, nu zij zich reeds vanaf begin jaren ’80 met hun bezwaren tot het college hebben gewend en het college hen kennelijk heeft voorgehouden dat eerst een bestemmingsplan diende te worden vastgesteld. Gelet hierop is het niet onaannemelijk dat zij pas vanaf het moment dat een bestemmingsplan was vastgesteld en bleek dat het college niet zou overgaan tot het treffen van handhavingsmaatregelen, aanleiding zagen om een dergelijk verzoek te doen.

Nu de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hier sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan het college kon afzien van handhavend optreden, slaagt het betoog van appellanten.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 25 oktober 2002 in stand blijven. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 12 mei 2003, AWB 02/2166 en 02/2492, voorzover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 25 oktober 2002 in stand blijven;

II. gelast dat de gemeente Nijmegen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 175,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Sluiter

Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004

292-201.