Home

Raad van State, 24-12-2003, AO1288, 200307083/2

Raad van State, 24-12-2003, AO1288, 200307083/2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
24 december 2003
Datum publicatie
6 januari 2004
ECLI
ECLI:NL:RVS:2003:AO1288
Zaaknummer
200307083/2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 18 september 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een schapenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […].

Uitspraak

200307083/2.

Datum uitspraak: 24 december 2003

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

1. [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats],

2. [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats],

3. [verzoeker sub 3], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Ameland,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een schapenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […].

Tegen dit besluit hebben verzoeker sub 1 bij brief van 27 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2003, verzoeker sub 2 bij brief van 26 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 oktober 2003, en verzoeker sub 3 bij brief van 30 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde datum, beroep ingesteld.

Bij brief van 27 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2003, heeft verzoeker sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 26 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 oktober 2003, heeft verzoeker sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 30 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op 30 oktober 2003, heeft verzoeker sub 3 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 11 december 2003, waar verzoeker sub 1 in persoon, en bijgestaan door mr. A.H. van der Wal, advocaat te Leeuwarden, verzoeker sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], verzoeker sub 3 in persoon, en bijgestaan door mr. W.G.C. Wijsman, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door P. Kiewiet en J.N. Schoustra, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], bijgestaan door [gemachtigde] daar gehoord, alsmede [naam], als deskundige van [naam bureau A].

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Verzoekers vrezen stankhinder van de inrichting. Hiertoe hebben zij, kort gezegd, betoogd dat niet wordt voldaan aan de minimaal aan te houden afstand ingevolge de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn). Verzoeker sub 1 staat op het standpunt dat een verlegging van het emissiepunt slechts is toegestaan voor bestaande inrichtingen en niet aanvaardbaar is voor het onderhavige geval waarbij een schapenschuur wordt opgericht. De ventilatoruitlaat dient volgens hem deel uit te maken van het stalgebouw en nu hiervan geen sprake is, dient de vergunning vernietigd te worden. Voorts hebben verzoekers betoogd dat wanneer het mogelijk zou zijn het emissiepunt te verleggen, de ventilatoruitlaat niet kan worden aangemerkt als emissiepunt, omdat het mechanisch ventilatiesysteem niet afdoende werkt. Zij verwijzen ter onderbouwing van deze stelling naar het rapport van [naam bureau A] van 8 september 2003 en de brief van 20 oktober 2003, waaruit volgens hen blijkt dat de capaciteit van de ventilator te laag is en niet is uitgesloten dat er ventilatieverliezen optreden.

2.3. Verweerder staat op het standpunt dat de vergunning vanuit een oogpunt van stankhinder verleend kan worden. Hij heeft betoogd dat in het rapport van [naam bureau A] slechts een indicatieve berekening is gemaakt en dat daarin van een te lage ventilatiecapaciteit is uitgegaan omdat het effectieve volume van de stal door de aanwezige dieren en het hooi en stro aanmerkelijk kleiner is. Ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst verweerder naar de brief van [naam bureau B] van 18 september 2003. Voorts heeft verweerder ter voorkoming van stankhinder in de voorschriften die aan de milieuvergunning zijn verbonden extra voorzieningen opgenomen.

2.4. In paragraaf 2.2, onderdeel 2 van de Richtlijn is omtrent de afstandsbepaling tussen een veehouderij en het dichtstbijzijnde stankgevoelige object bepaald dat moet worden uitgegaan van de afstand tussen de buitenzijde van het stankgevoelige object en het dichtst bij dit gevoelige object gelegen emissiepunt van de veehouderij. Voor mechanisch geventileerde stallen is dit emissiepunt de dichtst bij staande ventilatoruitlaat. Voor natuurlijk geventileerde stallen moet de dichtst bij staande ventilatie-uitlaat (stalopening) worden aangehouden. Voor de bepaling van het emissiepunt bij een mechanisch geventileerde stal mag volgens de Richtlijn alleen van de dichtst bij staande ventilatoruitlaat worden uitgegaan wanneer deze ventilatoruitlaat onderdeel uitmaakt van het stalgebouw en ook het daadwerkelijke dichtst bij staande emissiepunt is. De Richtlijn constateert dat dit voor moderne mechanische geventileerde stallen veelal het geval is. Wanneer er echter sprake is van grote ventilatieverliezen door andere openingen dan via mechanische ventilatie moeten deze stallen op dezelfde wijze als natuurlijk geventileerde stallen worden beoordeeld.

2.5. Niet betwist is dat de afstand van de schapenschuur tot de woningen van derden op grond van de Richtlijn 100 meter dient te bedragen. De Voorzitter overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de dichtst bij de woningen van derden gelegen gevel van de schapenschuur is gesitueerd op ongeveer 75 meter van de dichtst bij gelegen woning en ongeveer 60 meter van het bijgebouw. De schapenschuur is ongeveer 27 meter lang. Om aan de afstandseis uit de Richtlijn te voldoen is een pijp aangevraagd waarvan de uitlaat op ongeveer 13 meter van de schuur is gelegen.

Nog daar gelaten de vragen of met die pijp in het onderhavige geval aan de afstandseisen van de Richtlijn wordt voldaan en of het ervoor kan worden gehouden dat die uitlaat de meest nabijgelegen plek is waar daadwerkelijk stank vrijkomt, hetgeen vragen zijn die de Afdeling zal moeten beoordelen, is de Voorzitter van oordeel dat het, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, niet voldoende vast staat dat de ventilator over de capaciteit beschikt om de benodigde onderdruk in de schapenschuur te garanderen, terwijl niet zeker is dat geen substantiële ventilatieverliezen zullen optreden. Het is derhalve naar het oordeel van de Voorzitter niet buiten twijfel dat voor de afstandsbepaling niet moet worden uitgegaan van de gevel van de stal, in welk geval niet aan de op grond van de Richtlijn vereiste afstand wordt voldaan. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding voor het treffen van de na te melden voorlopige voorziening.

2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van verzoeker sub 1 en verzoeker sub 3 te worden veroordeeld. De Voorzitter ziet aanleiding de door verzoekers sub 1 en sub 3 gewenste vergoeding van de kosten van het deskundigenrapport, in verband met de daaraan bestede uren, te matigen. Deze kosten alsmede de reis- en verblijfkosten van de door verzoekers sub 1 en sub 3 meegenomen deskundige, die kantoor houdt te Amsterdam, zijn gelet op de aard van de kosten slechts eenmaal, namelijk bij de proceskosten van verzoeker sub 1 in de beoordeling betrokken. Van proceskosten van verzoeker sub 2 die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ameland van 18 september 2003;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ameland in de door verzoeker sub 1 in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.193,22, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en een gedeelte groot € 412,07 aan de meegebrachte deskundige, en in de door verzoeker sub 3 in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 699,47, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de gemeente Ameland te worden betaald aan verzoekers sub 1 en sub 3;

III. gelast dat de gemeente Ameland aan verzoeker sub 1, sub 2 en sub 3 het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (ieder € 116,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.I. van Koten, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Van Koten

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003

324.