Home

Raad van State, 17-12-2003, AO0331, 200302281/1

Raad van State, 17-12-2003, AO0331, 200302281/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
17 december 2003
Datum publicatie
17 december 2003
ECLI
ECLI:NL:RVS:2003:AO0331
Zaaknummer
200302281/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 3 december 1999 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (thans: de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap; hierna: appellant) voor de "Stichting Regionaal Opleidingen Centrum Noord-Kennemerland/West Friesland” (hierna: de Stichting) met toepassing van de Overgangsregeling bekostiging beroepsonderwijs WEB tot 2000, gepubliceerd in OCenW-Regelingen no. 18 van 23 juli 1997, (hierna: de Overgangsregeling) de hoogte van de wijziging van de rijksbijdrage 1999 in verband met de deelnemerscorrectie vastgesteld.

Uitspraak

200302281/1.

Datum uitspraak: 17 december 2003

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (voorheen: de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank te Alkmaar van 4 maart 2003 in het geding tussen:

de stichting "Stichting Regionaal Opleidingen Centrum Noord-Kennemerland/West Friesland”, gevestigd te Alkmaar

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 december 1999 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (thans: de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap; hierna: appellant) voor de "Stichting Regionaal Opleidingen Centrum Noord-Kennemerland/West Friesland” (hierna: de Stichting) met toepassing van de Overgangsregeling bekostiging beroepsonderwijs WEB tot 2000, gepubliceerd in OCenW-Regelingen no. 18 van 23 juli 1997, (hierna: de Overgangsregeling) de hoogte van de wijziging van de rijksbijdrage 1999 in verband met de deelnemerscorrectie vastgesteld.

Bij besluit van 2 mei 2000 heeft appellant vastgesteld dat met betrekking tot de door de Stichting abusievelijk niet opgegeven 331 deeltijdse mbo-leerlingen geen sprake is van een situatie op grond waarvan alsnog een aanvullende vergoeding kan worden toegekend.

Bij besluit van 7 maart 2001 heeft appellant de tegen genoemde besluiten door de Stichting gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 maart 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het daartegen door de Stichting ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant een nadere beslissing op het bezwaarschrift neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 mei 2003. Laatstgenoemde brief is aangehecht.

Bij brief van 6 juni 2003 heeft de Stichting van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van de Stichting. Deze zijn aan appellant toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.Y. van Hattum, gemachtigde, en de Stichting, vertegenwoordigd door mr. drs. G.J. Heussen en [gemachtigde], zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3 van de Overgangsregeling berekent de minister de rijksbijdrage voor het beroepsonderwijs berekend op grond van artikel 2, met uitzondering van de rijksbijdrage voor de huisvestingskosten, ten behoeve van een instelling voor het kalenderjaar 1998 en het kalenderjaar 1999 door deze te verhogen of te verlagen in verband met:

a. de deelnemerscorrectie, en

b. de budgetcorrectie.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Overgangsregeling, zoals deze bepaling luidde ten tijde als hier van belang en voorzover hier relevant, verschaft het bevoegd gezag van de instelling de minister ten behoeve van het berekenen van de deelnemerscorrectie voor die instelling voor het kalenderjaar 1999 op het daartoe strekkende formulier uiterlijk 1 februari 1999 informatie over het aantal leerlingen dat op 1 oktober 1998 stond ingeschreven voor de opleidingen dt-mbo van de instelling.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Overgangsregeling berekent de minister de deelnemerscorrectie voor een instelling voor het kalenderjaar 1998 onderscheidenlijk 1999, door:

a. de gegevens, bedoeld in artikel 5, voor de onderscheiden kalenderjaren te vergelijken met het voor de instelling op grond van artikel 4, tweede lid, vastgestelde deelnemersaantal, en

b. het verschil te vermenigvuldigen met de landelijk gemiddelde vergoeding per deelnemer, bedoeld in artikel 6.

Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Overgangsregeling corrigeert de minister de rijksbijdrage voor het beroepsonderwijs ten behoeve van de instelling, bedoeld in artikel 2, met de op grond van het tweede lid voor de instelling vastgestelde deelnemerscorrectie.

Ingevolge artikel 15, derde lid, van de Overgangsregeling kan de minister, indien het bevoegd gezag van een instelling de in de artikelen 4 en 5 bedoelde informatie niet, niet-tijdig, onvolledig of onjuist verschaft, en daardoor het aantal deelnemers van de instelling te laag wordt vastgesteld, aan die instelling een aanvullende vergoeding tot ten hoogste het nadeel toekennen indien naar het oordeel van de minister:

a. de te lage vaststelling van het aantal deelnemers nadelig is voor die instelling, en

b. aan die instelling de oorzaak van de te lage vaststelling in redelijkheid niet valt toe te rekenen.

2.2. Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank dat appellant niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van toepassing van artikel 15, derde lid, van de Overgangsregeling. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of met betrekking tot het door de Stichting niet opgeven van een aantal van 331 deeltijdse mbo-leerlingen aan het bepaalde in artikel 15, derde lid, onder b, van de Overgangsregeling is voldaan.

2.3. De rechtbank heeft overwogen dat – samengevat weergegeven – in het kader van een zorgvuldige besluitvorming van appellant mocht worden verwacht dat hij de opvallende teruggang van het aantal deeltijdse mbo-leerlingen zou constateren en dat het, gezien de overlegsituatie die tussen partijen bestond over geconstateerde onduidelijkheden en onvolkomenheden, op de weg van appellant had gelegen om ook deze omissie adequaat in de overlegsituatie aan de orde te stellen. Nu appellant dat niet heeft gedaan, kan volgens de rechtbank niet worden geoordeeld dat bij een redelijke toepassing van artikel 15, derde lid, van de Overgangsregeling de omissie volledig voor risico van de Stichting kon worden gebracht. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet nader heeft gemotiveerd waarom het belang van de Stichting niet opweegt tegen zijn administratieve belang bij het afzien van toepassing van artikel 15, derde lid, van de Overgangsregeling.

2.4. Appellant betoogt dat de voorbereiding van het besluit van 3 december 1999 voldoende zorgvuldig is verlopen en dat het niet opgeven van de 331 deeltijdse mbo-leerlingen hem niet behoefde op te vallen.

Dit betoog slaagt. Terecht stelt appellant zich op het standpunt dat de Stichting zelf verantwoordelijk is voor het aanleveren van een juiste en volledige opgave. Dat hij meerdere malen contact heeft opgenomen met de Stichting ten behoeve van de correctie van geconstateerde onjuistheden, maakt dat niet anders. Zowel in artikel 5 van de Overgangsregeling en de daarbij behorende toelichting als op de daarvoor bestemde telformulieren is vermeld dat deeltijdse mbo-leerlingen moeten worden opgegeven. Voorts heeft de Stichting deze leerlingen wel bij de telling voor het voorgaande jaar opgegeven. Gelet daarop heeft appellant niet hoeven aannemen dat de Stichting niet wist of begreep dat zij ook de deeltijdse mbo-leerlingen bij de telling moest opgeven. Voorts is niet onaannemelijk dat de omissie van de Stichting appellant niet is opgevallen omdat de deeltijdse mbo-opleiding in het kader van de invoering van de Wet educatie en beroepsonderwijs werd afgebouwd. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, vormt het niet doen van navraag door appellant aangaande de van het voorgaande jaar afwijkende opgave van het aantal deeltijdse mbo-leerlingen, geen omstandigheid op grond waarvan de omissie van de Stichting niet in redelijkheid voor haar rekening kan worden gelaten. Nu voorts de omstandigheden waardoor de 331 deeltijdse mbo-leerlingen te laat zijn opgegeven, zijnde personeelstekort en onjuiste informatie van een fusiepartner, in de risicosfeer van de Stichting liggen, kan niet worden geoordeeld dat appellant zich in verband hiermee niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is voldaan aan artikel 15, derde lid, onder b, van de Overgangsregeling. Gelet hierop behoeft hetgeen partijen hebben aangevoerd met betrekking tot het oordeel van de rechtbank dat appellant niet nader heeft gemotiveerd waarom het belang van de Stichting niet opweegt tegen zijn administratieve belang bij het afzien van toepassing van artikel 15, derde lid, van de Overgangsregeling, geen bespreking.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond worden verklaard.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Alkmaar van 4 maart 2003, BESLU 01/596;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Dallinga

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2003

18-413.