Home

Raad van State, 13-11-2002, AF0297, 200201456/1

Raad van State, 13-11-2002, AF0297, 200201456/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
13 november 2002
Datum publicatie
13 november 2002
ECLI
ECLI:NL:RVS:2002:AF0297
Zaaknummer
200201456/1

Inhoudsindicatie

Plankaart is bepalend voor de vraag welke bestemming op een perceel rust.

Weigering bouwvergunning voor bedrijfsgebouw. In het bestemmingsplan "Landelijk Gebied, 1e herziening" is aan het betrokken perceel de bestemming "bos" gegeven. GS hebben in het besluit ten aanzien van de goedkeuring van dit bestemmingsplan overwogen dat aan onder meer het plandeel dat betrekking heeft op het perceel van appellante goedkeuring moet worden onthouden. Blijkens het dictum van dit besluit is goedkeuring onthouden aan de roodomlijnde delen van de plankaart. Het perceel van appellante is echter niet met rood omlijnd op het gewaarmerkte exemplaar van de plankaart. De ABRS stelt dan ook vast dat geen goedkeuring is onthouden aan het plandeel dat betrekking heeft op het betrokken perceel. Op dit perceel rust derhalve de bestemming "bos". Het bouwplan voor het oprichten van een bedrijfsgebouw is hiermee in strijd. Dat appellante in ambtelijke stukken en in ter zake gevoerde correspondentie een bevestiging ziet van de bedoeling van GS om aan de bestemming "bos" goedkeuring te onthouden, doet hieraan niet af, omdat, zoals reeds eerder is geoordeeld (Uitspraak van 31 maart 2000, AB 2000, 302, LJN: url('' LJN AB1152'',../../../uitspraak/showdetail_homepage.asp?ljn= LJN AB1152) ), de plankaart bepalend is voor de vraag welke bestemming op een perceel rust.

Hoger beroep ongegrond.

Burgemeester en wethouders van Oud-Beijerland.

mrs. C. de Gooijer, J.A.M. van Angeren, A.W.M. Bijloos

Uitspraak

200201456/1.

Datum uitspraak: 13 november 2002

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Beheersmaatschappij Mako B.V.", gevestigd te Oud-Beijerland,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank te Dordrecht van 25 januari 2002 in het geding tussen:

appellante

en

burgemeester en wethouders van Oud-Beijerland.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders van Oud-Beijerland (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan appellante bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een bedrijfsgebouw op het perceel kadastraal bekend gemeente Oud-Beijerland, sectie L, nummer 673, plaatselijk bekend Stougjesdijk 290.

Bij besluit van 27 maart 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 25 januari 2002, verzonden op 1 februari 2002, heeft de rechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 11 maart 2002, als faxbericht bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 29 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2002, waar appellante vertegenwoordigd door mr. C.J. Driessen, advocaat te Oss, en [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J. Zwaagstra, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellante betoogt dat het bouwplan, anders dan burgemeester en wethouders hebben gesteld, niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Zij voert hiertoe aan dat het besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 12 maart 1983 ten aanzien van de goedkeuring van het bestemmingsplan “Landelijk Gebied, 1e herziening” aldus moet worden gelezen dat hierin goedkeuring is onthouden aan dit bestemmingsplan voorzover het het perceel betreft waarop appellante haar bouwplan wenst te verwezenlijken. Gelet hierop is volgens haar op dit perceel het bestemmingsplan “Stougjesdijk, Westdijk en Blaaksedijk” van de voormalige gemeente Mijnsheerenland uit 1958 van kracht, waarmee het bouwplan niet in strijd is.

2.2. In het bestemmingsplan “Landelijk Gebied, 1e herziening” is aan het perceel Stougjesdijk 290 de bestemming “bos” gegeven. In het hiervoor genoemde besluit van 12 maart 1983 hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland overwogen dat aan onder meer het plandeel dat betrekking heeft op het perceel van appellante goedkeuring moet worden onthouden. Blijkens het dictum van dit besluit is goedkeuring onthouden aan de roodomlijnde delen van de plankaart. Het perceel van appellante is echter niet met rood omlijnd op het gewaarmerkte exemplaar van de plankaart. De Afdeling stelt dan ook vast dat geen goedkeuring is onthouden aan het plandeel dat betrekking heeft op het perceel Stougjesdijk 290. Op dit perceel rust derhalve de bestemming “bos”. Het bouwplan voor het oprichten van een bedrijfsgebouw is hiermee in strijd. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen. Dat appellante in ambtelijke stukken en in ter zake gevoerde correspondentie een bevestiging ziet van de bedoeling van gedeputeerde staten om aan de bestemming “bos” goedkeuring te onthouden, doet hieraan niet af, omdat, zoals de Afdeling reeds eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 31 maart 2000, AB 2000, 302), de plankaart bepalend is voor de vraag welke bestemming op een perceel rust. Voorzover appellante heeft gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 1997, BR 1997, 415, overweegt de Afdeling dat de hierin beschreven situatie niet vergelijkbaar is met die in de thans voorliggende zaak, omdat in genoemde uitspraak het dictum van het goedkeuringsbesluit wel overeenstemde met de plankaart.

2.3. Appellante betoogt voorts dat, indien ervan uit moet worden gegaan dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan, burgemeester en wethouders ten onrechte geen vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening hebben verleend.

2.4. Burgemeester en wethouders hebben zich op het standpunt gesteld dat het verlenen van de bedoelde vrijstelling in strijd zou zijn met het door hen gevoerde beleid om te streven naar een concentratie van bedrijven en kantoren op bedrijventerreinen. Daarnaast wijzen zij erop dat gedeputeerde staten bij de verlening van een verklaring van geen bezwaar ten behoeve van een eerder verleende vrijstelling voor het bedrijfsmatig gebruik van de opstallen op het onderhavige perceel reeds hebben vermeld dat een verdere uitbreiding van de bedrijfsruimte op dit perceel niet wenselijk is. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat burgemeester en wethouders in redelijkheid konden weigeren toepassing te geven aan artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zodat de bouwvergunning diende te worden geweigerd.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. De Gooijer w.g. Groenendijk

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002

164.