Home

Raad van State, 24-07-2002, AE5737, 200003112/1

Raad van State, 24-07-2002, AE5737, 200003112/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
24 juli 2002
Datum publicatie
24 juli 2002
ECLI
ECLI:NL:RVS:2002:AE5737
Zaaknummer
200003112/1

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

200003112/1.

Datum uitspraak: 24 juli 2002

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],

2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],

4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],

5. [appellante sub 5], gevestigd te [plaats],

6. [appellante sub 6], wonend te [woonplaats],voorheen [appellant sub 6a]

7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],

8. [appellante sub 8], gevestigd te [plaats],

9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],

10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],

en

gedeputeerde staten van Zuid-Holland,

verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 november 1999 heeft de gemeenteraad van Middelharnis, op voorstel van burgemeester en wethouders van 26 oktober 1999, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied". Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 20 juni 2000, kenmerk RGG/ARB/175481A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld. De beroepschriften zijn aangehecht. Het door [appellant sub 6a] ingestelde beroep is bij brief van 12 augustus 2001, rechtsgeldig overgenomen door [appellant sub 6], zodat zij thans als appellante wordt aangemerkt.

Bij brief van 30 oktober 2000 hebben verweerders laten weten geen verweerschrift te zullen indienen.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2002, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. [appellante sub 5] is echter, na kennisgeving van afwezigheid, niet verschenen. Ook verweerders en de gemeenteraad van Middelharnis hebben zich doen vertegenwoordigen.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Het bestemmingsplan heeft betrekking op het buitengebied van Middelharnis, inclusief het deel van het Haringvliet en de Grevelingen dat binnen de gemeentegrenzen ligt. Met het plan worden vijf bestemmingsplannen voor dit buitengebied integraal herzien en geactualiseerd.

Bij het bestreden besluit hebben verweerders grotendeels goedkeuring verleend aan het plan.

2.3. Ontvankelijkheid

2.3.1. De in beroep door [appellant sub 2] aangevoerde grond gericht tegen de rioolwaterzuiveringsinstallatie steunt niet op een door hem bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Dit is slechts anders, voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp of voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.

Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door appellant gestelde omstandigheid dat verweerders naar zijn mening ten onrechte niet op zijn bedenkingen dienaangaande zijn ingegaan, aangezien zij in dit geval op goede gronden in hun besluit opmerken dat appellant in zijn zienswijze weliswaar de rioolwaterzuivering noemt, maar tevens verklaart de aanleg een goede zaak te vinden.

Het beroep van appellant [appellant sub 2] is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.4. Toetsingskader

2.4.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.5. Beroep [appellante sub 6]

2.5.1. [appellante sub 6] heeft bezwaar tegen de motivering voor de onthouding van goedkeuring aan het plandeel aan de Achterweg, hoek Oudelandsedijk te Sommelsdijk met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden, openheid -Alo-“. Zij wenst een bestemming “Dagrecreatie -Rd-“ met de nadere aanduiding “paardenweide (p)”.

2.5.2. Verweerders hebben goedkeuring aan het plandeel met evengenoemde bestemming onthouden omdat bij rechterlijke uitspraak is bepaald dat zich op het terrein een schuurtje bevindt ten aanzien waarvan het gemeentebestuur ten onrechte bestuursdwang heeft aangezegd. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat het schuurtje alsnog gelegaliseerd moet worden. Uit hun motivering blijkt voorts dat zij met de aan het perceel gegeven agrarische bestemming kunnen instemmen, gelet op de ligging van het perceel buiten de kernrandzone en buiten het bestaande stads- en dorpsgezicht.

2.5.3. Door de onthouding van goedkeuring aan het plandeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellante zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellante tegemoet gekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf, maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.

De Afdeling vat het beroep van appellante daarom aldus op dat zij zich ertegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.

2.5.4. Uit de stukken blijkt dat een gedeelte van de gronden aan de westkant van de kern Middelharnis de aanduiding “kernrandzone” heeft gekregen. Het perceel van appellante ligt net buiten de gronden met deze aanduiding en heeft de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden, openheid -Alo-“. Ingevolge artikel III.1, lid A, van de voorschriften van het plan zijn gronden met deze bestemming onder meer bestemd voor de uitoefening van de agrarische bedrijfsvoering, voor behoud, versterking en/of herstel van de aan deze gronden eigen zijnde landschappelijke openheid en voor extensief recreatief medegebruik. Het perceel is op beperkte schaal in gebruik als paardenwei.

2.5.5. Gelet op de bestemming die in het plan aan de gronden van appellante is gegeven, alsmede op de omstandigheid dat het bestaande schuurtje van appellante alsnog in het plan zal worden opgenomen, komt de Afdeling tot de conclusie dat het huidige gebruik van de grond door de aan deze grond gegeven bestemming niet onmogelijk wordt gemaakt en derhalve kan worden voortgezet.

Voorts blijkt uit de stukken dat het gemeentelijke beleid voor het gebied ten westen van Sommelsdijk erop is gericht het open karakter van dit gebied zoveel mogelijk te behouden. Er bestaat geen aanleiding voor het standpunt dat verweerders niet in redelijkheid met dit beleid hebben kunnen instemmen. Het standpunt van de gemeenteraad en verweerders dat de door appellante gewenste bestemming door de ruimere bebouwingsmogelijkheden niet in overeenstemming is met dit beleid, is niet onjuist. In dit verband is van belang dat uit de aanduiding op de plankaart blijkt dat het perceel van appellante buiten de kernrandzone ligt. Het beroepschrift van appellante geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid met de begrenzing van deze kernrandzone hebben kunnen instemmen.

2.5.6. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat aan het bestreden besluit in zoverre een onjuiste motivering ten grondslag is gelegd. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre op juiste gronden goedkeuring hebben onthouden aan het plan.

Het beroep van appellante [appellante sub 6] is ongegrond.

2.6. Beroep appellant [appellant sub 2]

2.6.1. [appellant sub 2] voert in zijn beroepschrift diverse bezwaren aan tegen de zijns inziens onzorgvuldige handelwijze van de gemeenteraad en van verweerders ten aanzien van de door appellant ingebrachte zienswijze en bedenkingen. Mede gelet op die zienswijze en bedenkingen begrijpt de Afdeling de bezwaren van appellant zo, dat hij van mening is dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan zijn perceel aan de Bekadeweg te Sommelsdijk met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden, openheid -Alo-“, omdat het ingevolge deze bestemming niet is toegestaan op het perceel een paardenstal te bouwen.

2.6.2. De gemeenteraad heeft de wens van appellant niet ingewilligd, omdat het beleid erop is gericht het buitengebied vrij te houden van bouwsels zoals paardenstalletjes, schuurtjes, en dergelijke.

2.6.3. Verweerders hebben met dit standpunt ingestemd.

2.6.4. De Afdeling acht het beleid met betrekking tot de openheid van het buitengebied niet onredelijk. Het beroep van appellant geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet met de toepassing van het beleid hebben kunnen instemmen. In dit verband is van belang dat verweerders in redelijkheid met de begrenzing van het open te houden gebied hebben kunnen instemmen. Ook het feit dat appellant niet is betrokken bij de planologische inventarisatie onder gevestigde bedrijven voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan kan hieraan, wat er verder ook van zij, niet afdoen.

2.6.5. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van appellant [appellant sub 2], voorzover ontvankelijk, is ongegrond.

2.7. Beroepen [appellant sub 3] en [appellant sub 4]

2.7.1. [appellant sub 3] heeft twee varkenshouderijen, één aan de Eerste Groeneweg en één aan de Tweede Groeneweg te Middelharnis. [appellant sub 4] heeft een varkenshouderij aan de Vroonweg te Middelharnis. Beide appellanten zijn van mening dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voor zover dit niet voorziet in extra uitbreidingsmogelijkheden voor hun bedrijven door het opnemen van grotere bouwvlakken. [appellant sub 3] is voorts van mening dat de bouw van een tweede bedrijfswoning bij zijn bedrijf aan de Tweede Groeneweg niet goed mogelijk zal zijn door de vorm van het bouwvlak.

2.7.2. De gemeenteraad heeft aan de bedrijven zodanige bouwvlakken toegekend dat de bestaande bebouwde oppervlakten met 10% kunnen worden uitgebreid.

2.7.3. Verweerders hebben geen reden gezien deze gedeeltes van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben deze plandelen goedgekeurd.

2.7.4. Uit de stukken blijkt dat het gemeentelijke beleid voor intensieve veehouderijbedrijven erop is gericht om dergelijke bedrijven slechts beperkte uitbreidingsmogelijkheden te bieden. Verweerders hebben in redelijkheid met dit beleid kunnen instemmen. De beroepen van appellanten geven voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in deze gevallen niet aan het beleid hebben kunnen vasthouden. In dit verband is van belang dat de in het Varkensbesluit aangegeven normen met betrekking tot de aan te houden oppervlakte per dier afhankelijk worden gesteld van meerdere factoren, waaronder het gewicht van de varkens. Aangezien appellanten geen bedrijfsgegevens hebben overgelegd, is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de omvang van de opgenomen bouwvlakken ontoereikend zal zijn om aan deze normen te kunnen voldoen.

2.7.5. Ten aanzien van de tweede bedrijfswoning acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat het bouwvlak hiervoor voldoende ruimte biedt, niet onjuist.

2.7.6. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op deze punten niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

De beroepen van appellanten [appellant sub 3] en [appellant sub 4]zijn ongegrond.

2.8. Beroep [appellante sub 5]

2.8.1. [appellante sub 5] stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het maximum van 1000 m2 vloeroppervlakte voor gebouwen ten behoeve van niet-grondgebonden veehouderijactiviteiten als neventak bij zijn akkerbouwbedrijf aan de Kruisweg te Middelharnis. Voorts meent appellante dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan het plan hebben verleend voor zover dit niet voorziet in een bouwvlak voor een aantal vleeskuikenstallen.

2.8.2. Verweerders zijn van mening dat de maximering van de oppervlakte volgens de vastgestelde regeling aanvaardbaar is. Zij baseren deze beslissing op het in de structuurvisie van de gemeente neergelegde beleid ten aanzien van de omvang van intensieve veehouderij als neventak van een agrarisch bedrijf, welk beleid erop is gericht om uitbreiding van een dergelijke neventak beperkt te laten plaats vinden.

2.8.3. Uit de stukken blijkt dat het gemeentelijke beleid erop is gericht de uitbreiding van intensieve veehouderij als neventak binnen het bouwperceel te laten plaatsvinden. Voor de omvang van de neventak is rekening gehouden met de individuele bedrijfsomstandigheden, de diersoort en het beoogde stalsysteem. De omvang van de neventak mag maximaal 1000 m2 bedragen. Via een vrijstelling kan een verdere verruiming tot maximaal 1600 m2 mogelijk worden gemaakt. Ter zitting is hier door verweerders aan toegevoegd dat deze norm is afgeleid van een vaker voorkomende norm voor vleeskuikens, omdat die normering de meest ruime mogelijkheden biedt. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid met dit beleid hebben kunnen instemmen. Het beroepschrift van appellante geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan het beleid hebben kunnen vasthouden.

2.8.4. Ten aanzien van het bouwvlak voor de vleeskuikenstallen blijkt uit de stukken dat appellante voor deze stallen een bouwvergunning heeft aangevraagd onder de werking van het vorige plan. Deze vergunning is geweigerd wegens strijd met dat plan. Ter zitting hebben verweerders aangegeven dat zij bij hun beslissing rekening hebben gehouden met onherroepelijk verleende bouwvergunningen. Omdat appellant geen bouwvergunning had gekregen, is gekeken naar de mogelijkheden van het plan. Op grond hiervan worden aan de bedrijfsvoering van appellante geen onnodige beperkingen opgelegd. Dit standpunt acht de Afdeling niet onjuist.

2.8.5. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op deze punten niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellante sub 5] is ongegrond.

2.9. Beroep [appellante sub 8]

2.9.1. [appellante sub 8] is van mening dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan voorzover dit niet voorziet in een bouwvlak op een perceel aan de Langeweg te Middelharnis voor een door appellante op te richten akkerbouwbedrijf, aangezien dit bedrijf met ruim 50 hectare grond een volwaardig bedrijf zou zijn.

2.9.2. De gemeenteraad heeft geen bouwvlak toegekend, omdat uit de gegevens van een agrarisch deskundige bleek dat de totale oppervlakte aan akkerbouwgrond ongeveer 40 hectare bedraagt, terwijl een bedrijf over 50 hectare grond moet beschikken om als een volwaardig bedrijf te kunnen worden aangemerkt.

2.9.3. Verweerders zijn van mening dat de gemeenteraad zijn beslissing heeft kunnen baseren op het agrarisch advies.

2.9.4. Uit de stukken blijkt dat appellante reeds tijdens de hoorzitting voorafgaand aan het nemen van het goedkeuringsbesluit door verweerders naar voren heeft gebracht dat haar bedrijf beschikt over ruim 50 hectare grond. Zij doet dit standpunt steunen op een door het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij uitgevoerde landbouwtelling, welke is uitgevoerd voorafgaand aan het indienen van het verzoek om een bouwvlak door appellante. Uit deze telling blijkt dat appellante op dat tijdstip de beschikking had over meer dan 50 hectare akkerbouwgrond. Door deze gegevens aan te voeren, heeft appellante niet de norm van 50 hectare, doch het aan de beoordeling door de gemeenteraad ten grondslag liggende advies gemotiveerd betwist. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders niet zonder nader onderzoek hebben kunnen instemmen met het standpunt van de gemeenteraad inzake de volwaardigheid van het bedrijf van appellante.

2.9.5. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van appellante [appellante sub 8] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

2.10. Beroep [appellant sub 9]

2.10.1. [appellant sub 9] is van mening dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan voorzover dit niet voorziet in een bouwvlak op een perceel aan de Vroonweg te Middelharnis voor een af te splitsen deel van zijn akkerbouwbedrijf. Hij voert hiertoe aan dat zijn aanvraag voor een bouwvergunning is ingediend tijdens de gelding van het vorige plan en deze ten onrechte zou zijn geweigerd.

2.10.2. De gemeenteraad heeft geen bouwvlak toegekend, omdat de bouwvergunning was geweigerd en er, gelet op een uitgebracht advies van een agrarisch deskundige, geen sprake zou zijn van een volwaardig bedrijf.

2.10.3. Verweerders hebben met dit standpunt ingestemd en hieraan toegevoegd dat nog niet vaststaat dat sprake zou zijn van verkregen rechten.

2.10.4. Uit de stukken blijkt dat appellant ten tijde van de aanvraag van een bouwvergunning de beschikking had over ongeveer 137 hectare bedrijfsgrond, terwijl voorts enkele stallen voor het houden van varkens werden gepacht. Voorts blijkt uit de stukken dat een bedrijf, om als volwaardig aangemerkt te kunnen worden, moet beschikken over minimaal 50 hectare grond. Ter zitting is door verweerders opgemerkt dat niet enkel de hoeveelheid grondareaal beslissend is, maar dat ook andere aspecten een rol spelen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders met de enkele opmerking in hun besluit dat bedrijfsvestiging op de door appellant gewenste plaats niet doelmatig is, onvoldoende hebben aangegeven waarom het bedrijf van appellant niet als volwaardig kan worden aangemerkt.

2.10.5. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van appellant [appellant sub 9] is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

2.11. Beroep appellant [appellant sub 7]

2.11.1. [appellant sub 7] is van mening dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan voor zover het betreft de aanduiding “35%” op de plankaart op het bouwvlak voor zijn agrarisch handelsbedrijf aan de Langeweg te Middelharnis. Op grond van een toezegging door burgemeester en wethouders en gelet op de ligging van het perceel meent hij recht te hebben op een bouwvlak van 1 hectare, hetgeen neerkomt op het bestemde bouwvlak zonder maximum bebouwingspercentage.

2.11.2. De gemeenteraad heeft het bedrijf van appellant overeenkomstig het huidige gebruik bestemd als “Agrarisch aanverwant bedrijf -Ba-“ met de nadere aanduiding “hoveniersbedrijf”. Het bebouwingspercentage is het bestaande oppervlak aan gebouwen met de mogelijkheid tot geringe uitbreiding.

2.11.3. Verweerders hebben ingestemd met het door de gemeenteraad vastgestelde bebouwingspercentage. Zij hebben deze beslissing gebaseerd op het standpunt dat de gestelde toezegging een brief van burgemeester en wethouders betreft welke niet verder kan reiken dan het doen van een voorstel aan de gemeenteraad, terwijl een dergelijke brief evenmin kan treden in de bevoegdheid van verweerders een bestemmingsplan al dan niet goed te keuren. Gelet op het restrictieve beleid van verweerders ten aanzien van bebouwing in het buitengebied, achten zij verdergaande uitbreidingsmogelijkheden niet aanvaardbaar.

2.11.4. Het standpunt van verweerders dat de gemeenteraad niet gebonden is aan een brief van burgemeester en wethouders acht de Afdeling, gelet op het feit dat de gemeenteraad bevoegd is tot de vaststelling van bestemmingsplannen, in beginsel niet onjuist. In dit geval doen zich geen bijzondere omstandigheden voor om daarvan af te wijken.

Voorts is het beleid van verweerders ten aanzien van bebouwing in het buitengebied niet onredelijk. Het beroep van appellant geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan dat beleid hebben kunnen vasthouden. In dit verband is van belang dat ter zitting door de gemeenteraad is gesteld dat het bouwvlak van appellant, na toepassing van de vrijstellingsmogelijkheid, een totale oppervlakte van 3850 m2 kan krijgen. Voorts is van belang dat de ligging van het perceel aan de rand van het buitengebied niet met zich brengt dat het beleid voor het buitengebied niet of minder van toepassing zou zijn. Bovendien is de enkele aanwezigheid van andere bebouwing in de buurt van de gronden van appellant onvoldoende reden om nog meer bebouwing toe te staan. Ook de omstandigheid dat gronden in de buurt van het perceel van appellant voor woningbouw zullen worden bestemd, maakt dit niet anders, nu aangenomen moet worden dat deze gronden, aangezien zij niet tot het plangebied behoren, niet tot het buitengebied gerekend worden.

2.11.5. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van appellant [appellant sub 9] is ongegrond.

2.12. Beroep [appellant sub 1]

2.12.1. [appellant sub 1] is van mening dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemmingsregeling voor zijn perceel aan de Westhavendijk te Middelharnis. Naar zijn mening wordt de voorheen geldende, onbeperkte bestemming “Industriegebied” ten onrechte gewijzigd in de beperkte bestemming “Bedrijven, watersportbedrijf -B(w)-“. Voorts kan appellant zich niet vinden in de beperking van het bebouwingspercentage tot 70% en de beperking van de goothoogte tot 6 meter. Tot slot wenst appellant op het perceel een bedrijfswoning te bouwen, hetgeen de bestemmingsregeling niet toelaat.

2.12.2. De gemeenteraad heeft aan de betreffende gronden de bestemming “Bedrijven, watersportbedrijf -B(w)-“ gegeven, om het bedrijf van appellant als zodanig te bestemmen. Met het bebouwingspercentage van 70% en de goothoogte van 6 meter wordt beoogd te voorkomen dat elk willekeurig bedrijf zich op die plaats of het resterende gedeelte kan vestigen.

2.12.3. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat met een bestemming overeenkomstig het huidige gebruik van een bestaand bedrijf kan worden ingestemd, en dat in dit geval, gelet op de ligging van het bedrijf in het buitengebied, de beperkingen aanvaardbaar zijn.

2.12.4. De Afdeling stelt voorop dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde inzichten en na afweging van alle betrokken belangen steeds andere bestemmingen en voorschriften in een plan opnemen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt. Ook het door appellant aangevoerde feit dat hem bij de aankoop van het perceel door het college van burgemeester en wethouders zonder enig voorbehoud is meegedeeld dat het perceel was bestemd als industrieterrein, kan niet als een zodanige omstandigheid gelden, reeds omdat in de brief van het college slechts een feitelijke weergave van de toenmalige bestemming wordt gegeven.

2.12.5. Voorts blijkt uit de stukken dat het gemeentelijke beleid erop is gericht enkel de bestaande bedrijven in het buitengebied overeenkomstig het huidige gebruik te bestemmen en geringe uitbreidingsmogelijkheden te geven. Nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijven is niet mogelijk, met uitzondering van nieuwvestiging in de kernrandzone. Ook ten aanzien van het aantal toegestane bedrijfswoningen is aangesloten bij de bestaande situatie, om verdere verstening van het buitengebied tegen te gaan. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid met dit beleid hebben kunnen instemmen. In dit verband is van belang dat de toegekende bouwmogelijkheden, maximaal 70% van het bouwvlak en een maximale goothoogte van 6 meter, appellant nog een zekere uitbreidingsmogelijkheid geven. Voorts is van belang dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het feit dat binnen het bestreden plandeel geen bedrijfswoning mag worden opgericht aan een goede exploitatie van het daar gevestigde bedrijf in de weg zal staan. Verweerders hoefden hieraan dan ook geen overwegende betekenis toe te kennen, te minder daar onbetwist is dat appellant ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op korte afstand woonde.

2.12.6. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

2.13. Beroep [appellant sub 10]

2.13.1. [appellant sub 10] heeft een metselaarsbedrijf op een voormalig glastuinbouwbedrijf aan de Rijzenburgseweg te Sommelsdijk. Hij stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan voorzover dit niet voorziet in een bouwvlak voor een extra woning op evengenoemd plandeel, nu appellant plannen heeft het perceel te splitsen.

2.13.2. De gemeenteraad heeft het bedrijf van appellant de bestemming “Bedrijven, opslagdoeleinden -B(o)-“ gegeven. Omdat nieuwe burgerwoningen in het buitengebied ongewenst zijn, is geen medewerking verleend aan de bouw van een nieuwe woning.

2.13.3. Verweerders hebben ingestemd met het standpunt van de gemeenteraad en hebben deze beslissing gebaseerd op hun beleid dat erop is gericht de bouw van nieuwe woningen in het buitengebied tegen te gaan, ten gunste van de openheid van het landschap.

2.13.4. Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk. Het beroep van appellant geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan hun beleid hebben kunnen vasthouden. In dit verband is van belang dat uit het beleid van verweerders inzake de concentratie van glastuinbouwbedrijven niet volgt dat op de gronden van een voormalig glastuinbouwbedrijf niet-agrarische bestemmingen moeten worden gelegd. Voorts is de enkele aanwezigheid van andere bebouwing in de buurt van de gronden van appellant onvoldoende reden om nog meer bebouwing toe te staan.

2.13.5. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van appellant P. van der Put is ongegrond.

2.14. Proceskosten

2.14.1. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten [appellante sub 8] en [appellant sub 9] te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellant [appellant sub 2], voorzover het is gericht tegen de rioolwaterzuiveringsinstallatie, niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van appellanten [appellante sub 8] en [appellant sub 9] gegrond;

III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 20 juni 2000, kenmerk RGG/ARB/175481A, voorzover hierbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden, openheid -Alo-" zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaarten 1 en 2;

IV. verklaart de beroepen van [appellante sub 6], [appellant sub 2], voorzover ontvankelijk, [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellante sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 1] en [appellant sub 10] ongegrond;

V. veroordeelt gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door [appellante sub 8] en [appellant sub 9] in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00 aan beide appellanten afzonderlijk, welke bedragen geheel zijn toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellanten;

VI. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan [appellante sub 8] en [appellant sub 9] het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 204,20 voor [appellante sub 8] en € 102,10 voor [appellant sub 9] vergoedt.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G.L. de Vette, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. De Vette

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002

196-350.