Raad van State, 19-09-2001, AD4001 AL2276 AN6818, 200101575/1.
Raad van State, 19-09-2001, AD4001 AL2276 AN6818, 200101575/1.
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 19 september 2001
- Datum publicatie
- 8 oktober 2001
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2001:AD4001
- Zaaknummer
- 200101575/1.
Inhoudsindicatie
Bewoners van aangrenzend gebouw die rechtstreeks zicht hebben op het pand waarvoor vergunning op grond van de Monumentenwet is verleend zijn belanghebbende.
Vergunning verleend op grond van art. 11 Monumentenwet 1988 voor het veranderen en vergroten van een gebouw op het binnenterrein bij het gebouw […]gracht te Amsterdam.
Met het stellen van het vereiste van het zijn van belanghebbende is een zekere begrenzing beoogd ten aanzien van de mogelijkheid tegen een besluit bezwaar te maken en beroep in te stellen. Van geval tot geval moet worden bezien wie als zodanig kan worden aangemerkt. Niet is vereist dat de bezwaarmaker wordt geraakt in een rechtens beschermd, bij het nemen van het besluit mee te wegen belang. Dat het in het onderhavige geval gaat om de afweging van het belang van de aanvrager tegen het belang van instandhouding van het beschermde monument, betekent derhalve niet dat anderen dan de aanvrager geen belanghebbende kunnen zijn.
Evenmin kunnen uitsluitend de eigenaar of zakelijk gerechtigde van het monument, dan wel een rechtspersoon in de zin van art. 1:2, derde lid Awb, belanghebbenden zijn bij een besluit, als waar het hier om gaat. Een zodanig besluit betreft bouwplannen met een ruimtelijke uitstraling. Bovendien levert weigering van de vergunning ingevolge art. 44, aanhef en onder e Woningwet een verplichte weigeringsgrond van de eveneens benodigde bouwvergunning op.
Appellanten sub 1 tot en met 5 wonen in een gebouw dat grenst aan de achterzijde van het pand van vergunninghoudster. Zij hebben rechtstreeks zicht op dat pand. Gelet op het vorenstaande dienen zij als belanghebbenden te worden aangemerkt.
Burgemeester en wethouders van Amsterdam.
mrs. P. van Dijk, R.W.L. Loeb, F.P. Zwart
Uitspraak
Raad
van State
200101575/1.
Datum uitspraak: 19 september 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. A, wonend te B,
2. C, wonend te B,
3. D, wonend te B,
4. E, wonend te B,
5. F, wonend te B,
6. de vereniging Vereniging van eigenaren [...…]gracht …, gevestigd te Amsterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 23 maart 2001 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 juli 1999 hebben burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: burgemeester en wethouders) aan X (hierna: vergunninghoudster) krachtens artikel 11 van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Monumentenwet) vergunning verleend voor het veranderen en vergroten van het gebouw, gelegen op het binnenterrein bij het gebouw [...…]gracht […] te B (hierna: het binnenterrein).
Bij besluit van 15 mei 2000 hebben zij, voor zover thans van belang, de bewoners/leden van de vereniging van eigenaren […]gracht […] in hun bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit en het advies van de bezwaarschriftencommissie, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 23 maart 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brieven van 7 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord en een nader stuk ingediend, waarvan afschriften aan de andere partijen zijn gezonden.
Bij brief van 26 juli 2001 hebben appellanten nadere stukken ingediend, waarvan afschriften aan de andere partijen zijn gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2001, waar appellant sub 5 in persoon en allen vertegenwoordigd door mr. J.S. Haakmeester, advocaat te Amsterdam, burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. G. Lammers, ambtenaar der gemeente, en vergunninghoudster in persoon zijn verschenen.
Appellanten hebben na de zitting een nader stuk ingediend, waarvan afschriften aan de andere partijen zijn gezonden. Met toestemming van partijen is een nadere behandeling ter zitting achterwege gelaten en is het onderzoek daarna gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In het derde lid van dat artikel is bepaald dat ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede worden beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.2. Bij de beslissing op bezwaar hebben burgemeester en wethouders de bewoners/leden van de vereniging van eigenaren [...…]gracht [...…] niet-ontvankelijk verklaard in hun bezwaren. Na ten aanzien van twee andere bezwaarmakers dan voornoemde bewoners/leden te hebben geconstateerd dat zij eigenaar noch zakelijk gerechtigden zijn van het gebouw, gelegen op het binnenterrein en ook geen particuliere organisatie vormen die krachtens haar doelstelling en blijkens haar feitelijke werkzaamheden als zodanig een belang behartigt dat rechtstreeks bij het besluit is betrokken, terwijl evenmin is gebleken dat hun belangen anderszins rechtstreeks bij het besluit zijn betrokken, hebben burgemeester en wethouders het standpunt ingenomen dat dit alles ook voor de bewoners/leden geldt.
2.3. De president heeft de vereniging van eigenaren als eiseres aangemerkt en de vraag of de door haar bewoners/leden aangevoerde bezwaren kunnen worden aangemerkt als belangen die door de Monumentenwet worden bestreken daarlatend, overwogen dat de vereniging geen particuliere organisatie is die krachtens haar doelstelling en blijkens haar feitelijke werkzaamheden belangen, als bedoeld in de Monumentenwet, behartigt en burgemeester en wethouders dan ook op goede gronden tot haar niet-ontvankelijkverklaring in bezwaar hebben besloten.
2.4. Appellanten sub 1 tot en met 5 zijn ieder voor zich eigenaar van een appartement in het gebouw [...…]gracht [...…]. Zij zijn tevens leden van appellante sub 6.
Appellanten hebben in hoger beroep betoogd dat de president ten onrechte alleen de vereniging als eiseres heeft aangemerkt en overwogen dat deze op goede gronden niet-ontvankelijk is verklaard. Zij hebben daartoe gesteld dat ook namens de bewoners bezwaar is gemaakt en beroep is ingesteld.
2.5. Blijkens de stukken is het beroepschrift ingediend voor alle bewoners en de vereniging en ondertekend door - naar ter zitting is komen vast te staan - mr. C.J.Z. van Slooten, advocaat te Amsterdam.
Het bezwaarschrift is ingediend namens alle bewoners en door hen ondertekend als leden van de vereniging van eigenaren en ieder voor zich als eigenaar van een appartementsrecht.
Niet is gebleken dat de president of burgemeester en wethouders ten aanzien van indiening en ondertekening van het beroep- of het bezwaarschrift een verzuim hebben geconstateerd en de indieners de gelegenheid hebben geboden dat te herstellen.
Verder hebben appellanten in hoger beroep machtigingen overgelegd, waaruit blijkt dat appellant sub 5 is gemachtigd om namens hen op te treden en zo nodig ten behoeve van rechtsbijstand derden in te schakelen.
Blijkens de bewoordingen van de beslissing op bezwaar is ook op het bezwaar van de bewoners beslist.
Gelet op het vorenstaande, heeft de president ten onrechte uitsluitend appellante sub 6 in beroep als eiseres aangemerkt.
2.6. Met het stellen van het vereiste van het zijn van belanghebbende is een zekere begrenzing beoogd ten aanzien van de mogelijkheid tegen een besluit bezwaar te maken en beroep in te stellen. Van geval tot geval moet worden bezien wie als zodanig kan worden aangemerkt.
Niet is vereist dat de bezwaarmaker wordt geraakt in een rechtens beschermd, bij het nemen van het besluit mee te wegen belang. Dat het in het onderhavige geval gaat om de afweging van het belang van de aanvrager tegen het belang van instandhouding van het beschermde monument, betekent derhalve niet dat anderen dan de aanvrager geen belanghebbende kunnen zijn. Evenmin kunnen uitsluitend de eigenaar of zakelijk gerechtigde van het monument, dan wel een rechtspersoon in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, belanghebbenden zijn bij een besluit, als waarom het hier gaat. Een zodanig besluit betreft bouwplannen met een ruimtelijke uitstraling. Bovendien levert weigering van de vergunning ingevolge artikel 44, aanhef en onder e, van de Woningwet een verplichte weigeringsgrond van de eveneens benodigde bouwvergunning op.
Appellanten sub 1 tot en met 5 wonen in een gebouw dat grenst aan de achterzijde van het pand van vergunninghoudster. Zij hebben rechtstreeks zicht op dat pand. Gelet op het vorenstaande, dienen zij als belanghebbenden te worden aangemerkt.
Van appellante sub 6 is niet gebleken dat zij krachtens haar doelstellingen en blijkens haar feitelijke werkzaamheden belangen, als bedoeld in de Monumentenwet behartigt. Zij kan niet als belanghebbende worden aangemerkt. Zij is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar. In zoverre heeft de president het beroep terecht ongegrond verklaard.
2.7. Het primaire besluit van 28 juli 1999 is, gelet ook op hetgeen hieromtrent ter zitting van de zijde van burgemeester en wethouders is verklaard, geen herhaling van het in 1997 genomen besluit tot vergunningverlening. Van een belemmering om het bezwaar van appellanten sub 1 tot en met 5 te ontvangen is ook in dit opzicht geen sprake.
2.8. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellanten sub 1 tot en met 5 gegrond is. Het hoger beroep van appellante sub 6 is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de president appellanten sub 1 tot en met 5 niet als eisers in beroep heeft aangemerkt en hun beroep niet gegrond heeft verklaard. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellanten sub 1 tot en met 5 gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen, voor zover daarbij het bezwaar van appellanten sub 1 tot en met 5 niet-ontvankelijk is verklaard.
2.9. Vergunninghoudster heeft verzocht de gemeente Amsterdam te veroordelen tot vergoeding van schade, bestaande uit gederfde inkomsten, advocaat-, bouw-, architect- en legeskosten en griffierecht, gemaakt in verband met de door appellanten ingestelde beroepen. Zij heeft daartoe een kostenoverzicht overgelegd. Een proceskostenstaat heeft zij niet overgelegd.
De gestelde schade is echter niet veroorzaakt door het vernietigde besluit doch houdt verband met het door appellanten benutten van rechtsmiddelen. Ten aanzien daarvan bevat artikel 8:75 van de Awb een specifieke regeling. Reeds daarom komt de gestelde schade niet op de voet van artikel 8:73 van de Awb voor vergoeding in aanmerking, zodat het verzoek wordt afgewezen.
2.10. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 23 maart 2001, in zaak nrs. AWB 00/3260 BESLU en AWB 01/603 BESLU, voor zover appellanten sub 1 tot en met sub 5 daarbij niet als eisers zijn aangemerkt en hun beroep niet gegrond is verklaard;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep, voor zover ingesteld voor appellanten sub 1 tot en met sub 5, gegrond;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 15 mei 2000, BWE/PJZ 03-99-0122, voor zover het bezwaar van appellanten sub 1 tot en met 5 daarbij niet-ontvankelijk is verklaard;
IV. draagt burgemeester en wethouders van Amsterdam op met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VII. veroordeelt burgemeester en wethouders van Amsterdam in de door appellanten sub 1 tot en met sub 5 in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van ƒ 2.241,10, waarvan ƒ 2.130,-- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Amsterdam aan appellanten sub 1 tot en met sub 5 te worden betaald des dat betaling aan de een bevrijdt tegenover de anderen;
VIII. gelast dat de gemeente Amsterdam aan appellanten sub 1 tot en met sub 5 het door hun voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van ƒ 1.125,-- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en
mr. R.W.L. Loeb en mr. F.P. Zwart, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Hoogenboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2001
119.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,