Home

Raad van State, 08-08-2001, AB8254, 200004106/1.

Raad van State, 08-08-2001, AB8254, 200004106/1.

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
8 augustus 2001
Datum publicatie
27 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:RVS:2001:AB8254
Zaaknummer
200004106/1.

Inhoudsindicatie

De Staatssecretaris is in beginsel niet gehouden om de gegevens die een bevoegd gezag dan wel het gemeentebestuur op grond van de regelgeving dient te verstrekken te verifiëren.

Definitieve vaststelling zogenoemde gewenningsbedragen waarmee de rijksvergoeding voor de jaren 1997, 1998 en 1999 zal worden verminderd. Het betoog van appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris in beginsel niet gehouden is om de gegevens die een bevoegd gezag dan wel het gemeentebestuur op grond van de regelgeving dient te verstrekken te verifiëren, faalt. Op grond van art. 16.1 Bekostigingsbesluit WBO/OWBO diende appellante, onder overlegging van de in het derde lid genoemde gegevens, binnen twee weken opgave van de ingebruikneming van de noodlokalen te doen aan de gemeente. Vervolgens dienden B&W deze gegevens binnen twee weken na ontvangst van de opgave aan de Minister te verstrekken, waarna deze worden opgenomen in het zogenoemde WBO-systeem.

De Staatssecretaris mag uitgaan van de juistheid en volledigheid van de aldus verkregen gegevens. Het vorenstaande kan uitzondering lijden indien sprake is van een kennelijke vergissing of onjuistheid.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek

Wet van 4 juli 1996 tot wijziging van de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs en de Tijdelijke wet bekostiging nieuwe basisscholen inzake vereenvoudiging van het bekostigingsstelsel voor het basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs (vereenvoudiging Londo) V.1, V.2

Bekostigingsbesluit WBO/OWBO 16.1, 16.5 (zoals deze artt. luidden tot 20 juni 1997)

Uitspraak

Raad

van State

200004106/1.

Datum uitspraak: 8 augustus 2001

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Vereniging voor Protestants Christelijk Onderwijs, gevestigd te Bergschenhoek,

appellante,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 25 juli 2000 in het geding tussen:

appellante

en

de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 december 1998 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Staatssecretaris) ten behoeve van appellante de zogenoemde gewenningsbedragen waarmee de rijksvergoeding voor de jaren 1997, 1998 en 1999 zal worden verminderd, definitief vastgesteld.

Bij besluit van 22 september 1999 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 14 september 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 25 juli 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 28 augustus 2000, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 september 2000. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 4 april 2001, aangevuld bij brief van 9 april 2001, heeft de Staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.M.P.M. Adank, advocaat te Utrecht, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. S.M. Klein, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1.1. Ingevolge artikel V, eerste lid, van de - op 1 januari 1997 in werking getreden - Wet van 4 juli 1996 tot wijziging van de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs en de Tijdelijke wet bekostiging nieuwe basisscholen inzake vereenvoudiging van het bekostigingsstelsel voor het basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs (vereenvoudiging Londo), Stb. 403, zoals deze wet is gewijzigd bij de Wet van 19 december 1996, Stb. 649, (hierna: de Wet) wordt, indien de rijksvergoeding voor de kosten van de materiële instandhouding ten behoeve van de scholen van een bevoegd gezag waarop voor het jaar waarin deze wet in werking treedt, aanspraak zou bestaan, 3% of meer lager, onderscheidenlijk 3% of meer hoger is dan de rijksvergoeding waarop voor dat jaar aanspraak zou bestaan op grond van de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs alsmede de op die wetten gebaseerde algemene maatregelen van bestuur, zoals deze wetten en besluiten luidden voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet, de rijksvergoeding

a. voor het jaar waarin deze wet in werking treedt, vermeerderd met 100% van het verschil, onderscheidenlijk verminderd met 100% van het verschil,

b. voor het eerste jaar volgend op het jaar waarin deze wet in werking treedt, vermeerderd met 66,6% van het verschil, onderscheidenlijk verminderd met 66,6% van het verschil, en

c. voor het tweede jaar volgend op het jaar waarin deze wet in werking treedt, vermeerderd met 33,3% van het verschil, onderscheidenlijk verminderd met 33,3% van het verschil.

Ingevolge artikel V, tweede lid, van de Wet wordt voor de toepassing van het eerste lid uitgegaan van:

a. de gegevens omtrent de huisvesting naar de toestand op 1 oktober van het jaar voorafgaande aan het jaar waarin deze wet in werking treedt,

b. de gegevens omtrent de schoolgrootte die normatief wordt bepaald op basis van het op grond van de algemene maatregelen van bestuur, bedoeld in artikel 51 van de Wet op het basisonderwijs en artikel 59 van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs, normatief bepaalde aantal te huisvesten groepen leerlingen op de peildatum 1 oktober van het jaar voorafgaande aan het jaar waarin deze wet in werking treedt,

c. het aantal leerlingen op de peildatum 1 oktober van het jaar voorafgaande aan het jaar waarin deze wet in werking treedt, en

d. de programma's van eisen, vastgesteld ten behoeve van het jaar waarin deze wet in werking treedt.

2.1.2. Met de hierna aangehaalde artikelen van het Bekostigingsbesluit WBO/OWBO wordt gedoeld op de artikelen zoals deze luidden tot 20 juni 1997.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, van het Bekostigingsbesluit WBO/OWBO doet het bevoegd gezag binnen twee weken na een wijziging in de huisvesting van een bijzondere school of een openbare nevenvestiging ten aanzien waarvan artikel 63b, tweede lid, van de Wet op het basisonderwijs toepassing heeft gevonden van die wijziging opgave aan de gemeente.

Ingevolge artikel 16, vijfde lid, van het Bekostigingsbesluit WBO/OWBO verstrekken burgemeester en wethouders binnen twee weken na ontvangst van de opgave van de wijziging de desbetreffende gegevens aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Minister).

2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 28 december 1998 heeft de Staatssecretaris ten behoeve van appellante op grond van artikel V, eerste lid, van de Wet de bedragen waarmee de rijksvergoeding voor de jaren 1997, 1998 en 1999 zal worden verminderd, definitief vastgesteld op ƒ 20.275,23, ƒ 13.503,30 onderscheidenlijk ƒ 6.751,65.

2.3. Het betoog van appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris in beginsel niet gehouden is om de gegevens die een bevoegd gezag dan wel het gemeentebestuur op grond van de regelgeving dient te verstrekken te verifiëren, faalt. Op grond van artikel 16, eerste lid, van het Bekostigingsbesluit WBO/OWBO diende appellante, onder overlegging van de in het derde lid genoemde gegevens, binnen twee weken opgave van de ingebruikneming van de noodlokalen te doen aan de gemeente. Vervolgens dienden burgemeester en wethouders deze gegevens binnen twee weken na ontvangst van de opgave aan de Minister te verstrekken, waarna deze worden opgenomen in het zogenoemde WBO-systeem. De Staatssecretaris mag, zoals door de rechtbank terecht is overwogen, uitgaan van de juistheid en volledigheid van de aldus verkregen gegevens. Het vorenstaande kan uitzondering leiden indien sprake is van een kennelijke vergissing of onjuistheid.

2.3.1. Uit de stukken blijkt dat appellante er - al dan niet op aangeven van de gemeente - destijds voor heeft gekozen de ingebruikneming van de noodlokalen niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van het Bekostigingsbesluit WBO/OWBO te melden. Reeds hierom is van een kennelijke vergissing of onjuistheid, die voor de Staatssecretaris aanleiding had behoren te vormen nader onderzoek te verrichten naar de juistheid van de geregistreerde gegevens geen sprake. Dat de noodlokalen voor rekening van de gemeente zijn geplaatst en de gemeente reeds op de hoogte was van de ingebruikneming ervan door appellante, ontslaat appellante niet van de op grond van artikel 16, eerste lid, van het Bekostigingsbesluit op haar rustende verplichting de ingebruikneming, onder opgave van de in het derde lid genoemde gegevens, binnen twee weken te melden aan de gemeente. De omstandigheid dat appellante op het moment dat zij had besloten de ingebruikneming van de noodlokalen niet te melden als gevolg van de complexiteit van de regelgeving mogelijk niet geheel kon overzien welke gevolgen aan het niet of niet tijdig melden waren verbonden, dient - wat hiervan overigens ook moge zijn - voor haar rekening en risico te blijven.

2.3.2. Gelet op het vorenstaande heeft de Staatssecretaris de onderhavige noodlokalen bij het vaststellen van de gewenningsbedragen terecht buiten beschouwing gelaten. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Loon

Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2001

284.

Verzonden:

Voor eensluidend afschrift,

de Secretaris van de Raad van State,

voor deze,