Home

Raad van State, 22-03-2001, AB0934, 199903167/1

Raad van State, 22-03-2001, AB0934, 199903167/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
22 maart 2001
Datum publicatie
22 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:RVS:2001:AB0934
Zaaknummer
199903167/1

Inhoudsindicatie

Dwangsombesluit; de mate van bescherming die het vertrouwensbeginsel de overtreder biedt hangt mede af van het algemeen belang en het belang van derden, in casu de verzoeker om handhaving.

Gegrondverklaring bezwaar tegen dwangsomaanschrijving om illegale uitbreiding van camping ongedaan te maken.

Vast staat dat B&W bevoegd zijn om op grond van het bestemmingsplan handhavend tegen dit gebruik op te treden. B&W en de overtreder betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het dwangsombesluit wegens strijd met het vertrouwensbeginsel in bezwaar niet in stand kon blijven.

Dit betoog faalt. Het vertrouwensbeginsel reikt niet zover dat gerechtvaardigde verwachtingen altijd moeten worden nagekomen. In dit geval hangt de mate van bescherming die het vertrouwensbeginsel de overtreder biedt mede af van het algemeen belang en het belang van derden, in dit geval C. Dit klemt in casu te meer nu door C aan B&W uitdrukkelijk is verzocht om tegen de illegale situatie op te treden, zodat alleen in bijzondere omstandigheden van handhavend optreden kon worden afgezien. De beslissing op bezwaar geeft er geen blijk van dat B&W op evenwichtige wijze de desbetreffende belangen hebben afgewogen. Reeds in het belang van C is naar het oordeel van de ABRS een zwaarwegende rechtvaardigingsgrond gelegen voor beschaming van het gewekte vertrouwen. Een bijzonder geval als hiervoor bedoeld op grond waarvan B&W hadden moeten besluiten om van handhavend optreden af te zien, doet zich hier dan ook niet voor. Dat de overtreder door het plegen van investeringen in een positie is geraakt dat hij nadeel zal ondervinden als de verwachtingen niet worden gehonoreerd, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat daaraan tegemoet zou kunnen worden gekomen door het verlenen van nadeelcompensatie.

Het vorenstaande brengt mee dat B&W zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat zij het vertrouwen van de overtreder dienden te honoreren in de zin dat zij gehouden waren het dwangsombesluit ongedaan te maken.

Uitspraak

Raad

van State

199903167/1.

Datum uitspraak: 22 maart 2001

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. burgemeester en wethouders van Nunspeet,

2. A, wonende te B,

appellanten,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 7 oktober 1999 in het geding tussen:

C en vier anderen, wonende te B

en

appellanten sub 1.

Bij besluit van 11 juni 1997 hebben appellanten sub 1 (hierna: burgemeester en wethouders) appellant sub 2 (hierna: A) gelast om voor 1 november 1997 de illegale uitbreiding van camping […] […] ongedaan te maken onder verbeurte van een dwangsom van f 1.000,00 per week, zulks tot een maximum van f 75.000,00.

Bij besluit van 6 februari 1998 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door A gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Commissie bezwaar- en beroepschriften van 14 januari 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 7 oktober 1999, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank), onder niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van vier andere eisers, het daartegen door C (hierna: C) ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en burgemeester en wethouders opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van A te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben burgemeester en wethouders bij brief van 12 november 1999, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 1999, en appellant sub 2 bij brief van 11 november 1999, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van C. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2000, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door drs. P. Oosterhof, ambtenaar der gemeente, en A in persoon, bijgestaan door N.A. van der Reest, zijn verschenen. Voorts is gehoord C, vertegenwoordigd door mr. H.B.J. Huiskes, advocaat te Deventer.

2. Overwegingen

2.1. Burgemeester en wethouders en A betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het beroep van C niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, omdat zij vanuit haar woning geen zicht heeft op de in geding zijnde tiende rij van de camping van A.

2.1.1. Dit betoog treft geen doel. Uit de stukken blijkt dat C woonachtig is op het perceel dat grenst aan de camping, zodat zij uit dien hoofde rechtstreeks betrokken is bij het besluit van 6 februari 1998. De rechtbank heeft haar daarom terecht als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht aangemerkt en

haar beroep ontvankelijk geacht.

2.2. Het geschil heeft betrekking op een strook grond die A ten behoeve van verblijfsrecreatie als tiende rij van zijn camping in gebruik heeft genomen. Tussen partijen is in confesso - en ook de Afdeling gaat er op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van uit - dat burgemeester en wethouders op grond van het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied" tegen dit gebruik handhavend mochten optreden.

2.3. A heeft de bewuste strook grond in het terrein ingemeten in tegenwoordigheid van een ambtenaar van de afdeling Bouwen en Wonen belast met de controle op naleving van de desbetreffende regelgeving.

2.4. Burgemeester en wethouders en A betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het dwangsombesluit wegens strijd met het vertrouwensbeginsel in bezwaar niet in stand kon blijven. Daartoe stellen burgemeester en wethouders dat zij zich niet aan honorering van de gewekte verwachtingen mochten onttrekken, nu A naar aanleiding van de uitspraken van de desbetreffende ambtenaar investeringen heeft gedaan.

2.4.1. Dit betoog faalt. Het vertrouwensbeginsel reikt niet zover dat gerechtvaardigde verwachtingen altijd moeten worden nagekomen. In dit geval hangt de mate van bescherming die het vertrouwensbeginsel A biedt mede af van het algemeen belang en het belang van derden, in dit geval C. Dit klemt in dit geval te meer nu door C aan burgemeester en wethouders uitdrukkelijk is verzocht om tegen de illegale situatie op te treden, zodat alleen in bijzondere omstandigheden van handhavend optreden kon worden afgezien. Het besluit van 6 februari 1998 geeft er geen blijk van dat burgemeester en wethouders op evenwichtige wijze de desbetreffende belangen hebben afgewogen. Reeds in het belang van C is naar het oordeel van de Afdeling een zwaarwegende rechtvaardigingsgrond gelegen voor beschaming van het gewekte vertrouwen. Een bijzonder geval als hiervoor bedoeld op grond waarvan burgemeester en wethouders hadden moeten besluiten om van handhavend optreden af te zien, doet zich hier dan ook niet voor. Dat A door het plegen van investeringen in een positie is geraakt dat hij nadeel zal ondervinden als de verwachtingen niet worden gehonoreerd, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat daaraan tegemoet zou kunnen worden gekomen door het verlenen van nadeelcompensatie. Het vorenstaande brengt mee dat burgemeester en wethouders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat zij het vertrouwen van A dienden te honoreren in de zin dat zij gehouden waren het dwangsombesluit ongedaan te maken. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.

2.5. Het hoger beroep van burgemeester en wethouders richt zich voorts tegen het oordeel van de rechtbank dat zij bij het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar van A bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet kunnen volstaan met het al dan niet gewijzigd handhaven van het primaire handhavingsbesluit zonder tevens compensatie aan te bieden voor het door A te lijden nadeel, in de vorm van de tenietdoening van zijn investeringen.

2.5.1. Gelet op hetgeen de rechtbank op andere plaatsen in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, betreft het hier ten overvloede gegeven overwegingen die het dictum niet raken. Burgemeester en wethouders zijn bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar daaraan niet gebonden en behoefden zich daaraan ook niet gebonden te achten. Dit brengt mee dat burgemeester en wethouders geen belang hebben bij dit onderdeel van het hoger beroep.

2.6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. De Afdeling acht termen aanwezig voor navolgende proceskostenveroordeling in hoger beroep.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt burgemeester en wethouders van Nunspeet in de door C in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 1.420,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; dit bedrag dient door gemeente Nunspeet te worden betaald aan C.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. J.J.R. Bakker en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.

w.g. Van der Does w.g. Groeneweg

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2001

32.

Verzonden: 22 maart 2001

Voor eensluidend afschrift,

de Secretaris van de Raad van State,

voor deze,