Home

Raad van State, 24-08-2000, AA7143, 199900390/1

Raad van State, 24-08-2000, AA7143, 199900390/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
24 augustus 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:RVS:2000:AA7143
Zaaknummer
199900390/1

Inhoudsindicatie

Wet van 29 mei 1997 tot wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met decentralisatie van de huisvestings- en bestedingsbeslissingen en vervallen van het economisch claimrecht (Stb. 1997, 229) III.1

Regeling bekostiging huisvesting bve-sector

Wet van 29 mei 1997 kan geen grondslag vormen voor verrekening van huisvestings- en inventariskostenvergoeding over de periode van 1 januari tot en met 30 juni 1997.

Ingevolge art. III.1 van de Wet van 29 mei 1997 wordt tot het tijdstip waarop de algemene maatregelen van bestuur op grond van art. 2.2.1, 2.3.1 en 2.4.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs in werking treden binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, bij ministeriële regeling jaarlijks de rijksbijdrage voor huisvestingskosten vastgesteld met inachtneming van de artt. 2.2.1.2 en 2.2.1.4, 2.3.1 en 2.4.1 van die wet. De Regeling bekostiging huisvesting bve-sector strekt ter uitvoering van o.m. art. III van de Wet van 29 mei 1997.

De Wet en de Regeling zijn in werking getreden op 01-07-1997. De Wet voorziet niet in het met terugwerkende kracht tot 01-01-1997 invoeren van de nieuwe bekostigingssystematiek voor huisvestingskosten. Het stond de Minister dan ook niet vrij in de Regeling een regeling te treffen die terugwerkende kracht tot 01-01-1997 impliceert. Hieruit volgt dat de Minister i.c. over de periode van 01-01-1997 tot 01-07-1997 ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de Regeling. Het besluit van 18-07-1997 waarbij de Minister de rijksvergoeding huisvesting over 1997 ten behoeve van appellante's instelling heeft vastgesteld en het totaalbedrag van de huisvestings- en inventariskosten over de periode van 01-01 tot en met 30-06-1997 heeft verrekend en het besluit van 20-10-1997 waarbij de Minister de rijksvergoeding huisvesting over 1997 ten voordele van appellante heeft gewijzigd, zijn in zoverre dan ook in strijd met de Wet van 29 mei 1997 genomen. Een redelijke wetsuitleg kan niet tot een ander oordeel leiden. Nog daargelaten dat de rechtszekerheid zich daartegen verzet, kan een redelijke wetsuitleg er niet toe leiden dat wordt afgeweken van de in art. VI van de Wet van 29 mei 1997 opgenomen datum van inwerkingtreding.

Gegrond hoger beroep.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

mrs. J.H.B. van der Meer, J.H. Grosheide, J.A.M. van Angeren

Wet van 29 mei 1997 tot wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met decentralisatie van de huisvestings- en bestedingsbeslissingen en vervallen van het economisch claimrecht (Stb. 1997, 229) III.1

Regeling bekostiging huisvesting bve-sector

Uitspraak

Raad van State

199900390/1

Datum uitspraak: 24 augustus 2000

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Stichting Christelijk Instituut voor Beschermings-, Afwerkings- en Presentatietechnieken te Zwolle, appellante,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 21 april 1999 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

1 . Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 1997 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Minister) de rijksvergoeding huisvesting over 1997 ten behoeve van de onder het bestuur van appellante staande instelling vastgesteld en bepaald dat het verschil tussen deze vergoeding en het totaalbedrag van de huisvestings- en inventariskosten dat over de periode van 1 januari tot en met 30 juni 1997 aan appellante betaalbaar is gesteld, wordt verrekend.

Bij besluit van 20 oktober 1997 heeft de Minister de rijksvergoeding huisvesting over 1997 ten voordele van appellante gewijzigd.

Bij besluit van 11 mei 1998 heeft de Minister het door appellante tegen het besluit van 18 juli 1997 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 17 april 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij besluit van 19 juni 1998 heeft de Minister ter uitvoering van het besluit van 11 mei 1998 de hoogte van het te verrekenen bedrag vastgesteld op de voor hel: bekostigingsjaar 1997 toegekende rijksvergoeding huisvesting.

Bij uitspraak van 21 april 1999 heeft de arrondissementsrechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) - voorzover thans van belang - het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 31 mei 1999, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 28 september 1999 heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2000, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.A. Keijser, gemachtigde, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. drs. A.M.T. in 't Hout, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de door appellante in stand gehouden instelling valt onder de werking van de Wet van 29 mei 1997 tot wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met decentralisatie van de huisvestings- en bestedingsbeslissingen en vervallen van het economisch claimrecht, Stb. 1997, 229 (hierna: de Wet van 29 mei 1997).

2.2. Ingevolge artikel III, eerste lid, van de Wet van 29 mei 1997 wordt tot het tijdstip waarop de algemene maatregelen van bestuur op grond van artikel 2.2.1, 2.3.1 en 2.4.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs in werking treden binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, bij ministeriële regeling jaarlijks de rijksbijdrage voor huisvestingskosten vastgesteld met inachtneming van de artikelen 2.2. 1, tweede en vierde lid, 2.3.1 en 2.4.1 van die wet. De Regeling bekostiging huisvesting bve-sector (hierna: de Regeling) strekt ter uitvoering van onder meer artikel 111 van de Wet van 29 mei 1997.

2.3. Het oordeel van de rechtbank, dat de besluiten van 18 juli 1997 en 20 oktober 1997, voorzover daarbij de rijksbijdrage voor het kalenderjaar 1997 is; vastgesteld, formele rechtskracht hebben verkregen, deelt de Afdeling niet. Weliswaar is appellante naar de letter slechts in rechte opgekomen tegen de door de Minister toegepaste verrekening, doch deze verrekening kan - gelet op de systematiek van de Regeling - niet los worden gezien van de vaststelling van de rijksbijdrage voor de huisvestingskosten.

2.4. De Wet van 29 mei 1997 en de - mede - op deze wet gebaseerde Regeling zijn in werking getreden op 1 juli 1997. De Wet van 29 mei 1997 voorziet niet in het met terugwerkende kracht tot 1 januari 1997 invoeren van de nieuwe bekostigingssystematiek voor huisvestingskosten. Het stond de Minister dan ook niet vrij in de Regeling een regeling te treffen die terugwerkende kracht tot 1 januari 1997 impliceert. Hieruit volgt dat de Minister over de periode van 1 januari 1997 tot 1 juli 1997 ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de Regeling. De besluiten van 18 juli 1997 en 10 oktober 1997 zijn in zoverre dan ook in strijd met de Wet van 29 mei 1997 genomen. Naar het oordeel van de Afdeling kan een redelijke wetsuitleg niet tot een ander oordeel leiden. Nog daargelaten dat de rechtszekerheid zich daartegen verzet, kan een redelijke wetsuitleg er niet toe leiden dat wordt afgeweken van de in artikel VI van de Wet van 29 mei 1997 opgenomen datum van inwerkingtreding. De rechtbank heeft dit miskend.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover daarbij het beroep van appellante ongegrond is verklaard. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en de besluiten van 11 mei 1998 en 19 juni 1998 vernietigen, voorzover dit niet reeds door de rechtbank is geschied. De Afdeling ziet in het hiervoor overwogene tevens aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 18 juli 1997 en het besluit van 20 oktober 1997 te herroepen en te bepalen dat de Minister binnen zes weken na verzending van deze uitspraak en met inachtneming daarvan, de rijksvergoeding huisvesting opnieuw vaststelt.

2.6. Gelet op het vorenstaande kan hetgeen door appellante in hoger beroep verder is aangevoerd, onbesproken blijven.

2.7. De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 21 april 1999, Awb/98/3112, voorzover daarbij het beroep van appellante ongegrond is verklaard;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre alsnog gegrond;

IV. vernietigt de besluiten van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 11 mei 1998, FJZ/BZC-97/7825 U en 19 juni 1998, FTO/TBV-98/17869 M, voorzover niet reeds door de rechtbank vernietigd;

V. herroept de besluiten van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 18 juli 1997, FTO/TBV-97/21032 M, en 20 oktober 1997, FTO/TBV-97/34863 M;

VI. bepaalt dat de Minister binnen zes weken na verzending van deze uitspraak en met inachtneming daarvan, de rijksvergoeding huisvesting opnieuw vaststelt;

VII. bevestigt de uitspraak van 21 april 1999 voor het overige;

VIII. veroordeelt de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 1.520,80, waarvan een gedeelte groot f 1.420,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) aan appellante te worden betaald;

IX. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (f 675,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en

mr J.H. Grosheide en mr J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid

van mr S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.

w.g. Van der Meer w.g. Schortinghuis

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2000

66-284.

Verzonden:

Voor eensluidend afschrift,

de Secretaris van de Raad van State,

voor deze,