Home

Raad van State, 11-01-2000, AA4609, 199900132/1

Raad van State, 11-01-2000, AA4609, 199900132/1

Inhoudsindicatie

Motiveringsvereiste advies; motivering besluit.

Weigering om aan A een basisstipendium toe te kennen gebaseerd op negatief advies over de kwaliteit van het werk en de erkenning van het kunstenaarschap. In gevallen als het onderhavige, waarbij het gaat om objectivering van naar hun aard subjectieve oordelen, die zich niet licht in woorden laten (samen)vatten, kunnen aan het advies slechts beperkte motiveringseisen worden gesteld. Het gaat erom dat de aanvrager inzicht wordt verschaft in de gedachtegang die aan het advies ten grondslag ligt.

Niet zonder belang is voorts dat de commissie in haar eerste advies de kwaliteit van het werk van de kunstenaar reeds onvoldoende heeft beoordeeld.

Door het advies van de commissie in zijn besluit over te nemen en daarnaar te verwijzen heeft het verweerder mitsdien niet onzorgvuldig gehandeld noch zijn besluit ondeugdelijk gemotiveerd.

Uitspraak

Raad van State

199900132/1

Datum uitspraak: 11 JAN 2000

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het bestuur van de Stichting Fonds voor de Beeldende Kunsten, Vormgeving en Bouwkunst, appellant,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 9 april 1999 in het geding tussen:

A te B

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 mei 1997 heeft appellant geweigerd om aan A een basisstipendium op de voet van de Regeling basisstipendia voor beeldende kunstenaars (hierna: de Regeling) toe te kennen.

Bij besluit van 24 februari 1998 heeft appellant het hiertegen door A gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 9 april 1999, verzonden op 13 april 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit door A ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 mei 1999, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 juni 1999. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 1 september 1999 heeft A een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 1999, waar appellant, vertegenwoordigd door mr C. Lindo, werkzaam bij appellant, en A zijn verschenen. Tevens zijn gehoord Dr T. Salemink en P. Gisbertz.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2 van de Regeling kan het bestuur, volgens de bepalingen vastgesteld in deze Regeling, op hun aanvraag basisstipendia toekennen aan beeldende kunstenaars, teneinde hen in staat te stellen hun beroepsuitoefening te continueren. Het bestuur verstrekt ingevolge dat artikel een basisstipendium uitsluitend aan beeldende kunstenaars, wier artistiek functioneren naar zijn oordeel, de werkgroep gehoord, van belang is voor de breedte en de diversiteit van de beeldende kunsten in Nederland.

2.1.1. Ingevolge artikel 14 van de Regeling, voor zover hier van belang, legt het bestuur een aanvraag voor toekenning van een basisstipendium ter advisering voor aan een werkgroep.

2.1.2. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Regeling dient de commissie bij de advisering over de toekenning van een basisstipendium, in onderlinge samenhang, de kwaliteit van het werk van de aanvrager en de erkenning van het kunstenaarschap van de aanvrager te betrekken in haar oordeel over het belang van het artistiek functioneren van de aanvrager, als bedoeld in artikel 2 van de Regeling.

2.1.3. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Regeling wordt een basisstipendium alleen toegekend na een positief advies van de commissie.

2.2. Bij de afwijzing van de aanvraag van A heeft appellant zich gebaseerd op het negatieve advies van de commissie van 17 april 1997, nader gemotiveerd op 1 juli 1997. Zowel de kwaliteit van het werk van A als de erkenning van haar kunstenaarschap waren in de ogen van de commissie onvoldoende.

Naar aanleiding van de door A in haar bezwaarschrift gegeven nadere informatie ten aanzien van de erkenning door derden heeft appellant de aanvraag opnieuw aan de commissie ter beoordeling voorgelegd. Op 10 februari 1998 heeft de commissie te kennen gegeven geen aanleiding te zien haar eerdere negatieve advies te herzien, met dien verstande dat zij de motivering wél heeft gewijzigd. De kwaliteit van het werk acht de commissie nog steeds onvoldoende, doch op basis van extra informatie over de erkenning door derden is zij tot de slotsom gekomen dat voldoende blijkt van waardering voor het werk door deskundigen en relevante instellingen op het gebied van de beeldende kunst. Deze erkenning is echter niet zodanig dat deze het oordeel over het werk compenseert, aldus de commissie.

Het besluit van appellant van 24 februari 1998, waarbij de beslissing van 2 mei 1997 is gehandhaafd, is met name gegrond op dit laatste advies.

2.3. De rechtbank heeft het besluit van 24 februari 1998 vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Naar het oordeel van de rechtbank roept het tweede advies van de commissie vragen op over de juistheid van de waardering van de kwaliteit van het werk van A en wordt kennelijk verschillend over de kwaliteit van haar werk gedacht, nu er wel erkenning is voor haar werk. Dit is ook in tweede instantie door de werkgroep erkend. Appellant had, gelet hierop, niet zonder meer het negatieve advies aan zijn besluit van 24 februari 1998 ten grondslag mogen leggen, doch hierin aanleiding moeten vinden andere deskundigen te raadplegen.

Nu appellant dit heeft nagelaten, heeft hij onvoldoende kennis vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen en ontbeert het besluit een deugdelijke motivering.

2.4. Appellant bestrijdt in hoger beroep dat het advies van 10 februari 1998 onvoldoende is en dat hij op dit advies niet had mogen afgaan.

2.5. De Afdeling kan zich niet met het oordeel van de rechtbank verenigen.

De door de rechtbank gesignaleerde tegengestelde oordelen over de kwaliteit van het werk van A hadden voor appellant geen reden behoeven te vormen de aanvraag van A ter advisering voor te leggen aan een andere werkgroep. Immers, niet valt in te zien dat de strekking van het advies - kort weergegeven: kwaliteit onvoldoende, erkenning voldoende - onduidelijk is of zodanige vragen oproept, dat appellant dit advies niet aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. Dat het kunstenaarschap van de aanvrager door derden wordt erkend, rechtvaardigt niet zonder meer dat, zoals de rechtbank heeft gedaan, de juistheid van het deskundige, negatieve oordeel over de kwaliteit van het werk in twijfel moet worden getrokken. Daarbij wordt overwogen dat in gevallen als het onderhavige, waarbij het gaat om objectivering van naar hun aard subjectieve oordelen, die zich niet licht in woorden laten (samen)vatten, aan het advies slechts beperkte motiveringseisen kunnen worden gesteld. Het gaat erom dat de aanvrager inzicht wordt verschaft in de gedachtegang die aan het advies ten grondslag ligt. Het advies voldoet aan die eis. Niet zonder belang is voorts dat de commissie in haar eerste advies de kwaliteit van het werk van A reeds onvoldoende heeft beoordeeld. Door het advies van de commissie in zijn besluit over te nemen en daarnaar te verwijzen heeft appellant mitsdien niet onzorgvuldig gehandeld noch zijn besluit ondeugdelijk gemotiveerd.

2.6. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep bij de rechtbank alsnog ongegrond verklaard.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 9 april 1999, 98/592 WET JA;

II. verklaart het door A bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door dr J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr R. Cleton en mr E. Korthals Altes, Leden, in tegenwoordigheid van mr M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Wolff

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op

128-238. Verzonden:

Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,