Home

Raad van State, 16-03-1999, ECLI:NL:RVS:1999:AA3630 AB1250, F03.99.0008/W.

Raad van State, 16-03-1999, ECLI:NL:RVS:1999:AA3630 AB1250, F03.99.0008/W.

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
16 maart 1999
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:RVS:1999:AB1250
Zaaknummer
F03.99.0008/W.
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:15, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:81

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Raad van State

F03.99.0008/W.

Datum beslissing: 16 maart 1999

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Beslissing op het verzoek van:

de naamloze vennootschap "N.V. Deponie Limburg" te Maastricht (verzoekster) om toepassing van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van Staatsraad drs. [waarnemend Voorzitter] in zijn hoedanigheid van waarnemend Voorzitter van de Afdeling tijdens de zitting op 16 maart 1999.

Tijdens de zitting op 16 maart 1999 ter behandeling van het verzoek van verzoekster om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de besluiten van gedeputeerde staten van Limburg van 24 november 1998, waarbij de bezwaren van verzoekster tegen een besluit van 21 juli 1998 van gedeputeerde staten van Limburg tot oplegging van een dwangsom aan verzoekster, gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond zijn verklaard, het besluit van 21 juli 1998 is herroepen en waarbij aan verzoekster wederom een dwangsom is opgelegd, heeft verzoekster mondeling en gemotiveerd om wraking verzocht van de Voorzitter, Staatsraad drs.[waarnemend Voorzitter].

Verzoekster, vertegenwoordigd door mr. G.A.M van de Wouw, en Staatsraad drs.[waarnemend Voorzitter] zijn gehoord.

Overwegingen

Ingevolge artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.

Verzoekster heeft ter motivering van haar verzoek om wraking

aangevoerd dat de rechterlijke onpartijdigheid in geding is omdat Staatsraad drs.[waarnemend Voorzitter] ook uitspraak heeft gedaan op het verzoek van verzoekster om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van het besluit van 21 juli 1998 (uitspraak van 24 september 1998, no. F03.98.0694) en Staatsraad [waarnemend Voorzitter] in deze uitspraak inhoudelijke - naar haar oordeel onjuiste - oordelen heeft gegeven omtrent kwesties van feitelijke aard en rechtsvragen die in het onderhavige verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht eveneens aan de orde zijn.

De Afdeling stelt voorop dat een wrakingsgrond gelegen dient te zijn in feiten of omstandigheden die betrekking hebben op (de persoon van)de rechter die een zaak behandelt. Kritiek op - al dan niet constante - rechtspraak van een rechterlijk college komt niet in aanmerking als wrakingsgrond; het instituut van wraking kan niet worden benut als rechtsmiddel.

Het verzoek om wraking is gedaan omdat in de onderhavige situatie Staatsraad drs.[waarnemend Voorzitter] eveneens heeft behandeld het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht dat is gedaan hangende het bezwaar tegen het besluit tot oplegging van een dwangsom van 21 juli 1998 terwijl thans aan de orde zijn de besluiten die zijn genomen naar aanleiding van het bezwaar tegen dit besluit.

De Afdeling overweegt dienaangaande het volgende. Artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geeft de president van de rechtbank de bevoegdheid een voorlopige voorziening te treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Deze bepaling is van overeenkomstige toepassing op de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak. Wanneer een verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan, moet de Voorzitter de spoed beoordelen in het licht van de betrokken belangen. Bij die beoordeling kan ook het voorlopig rechtsoordeel van de Voorzitter aan de orde komen. De beslissing van de Voorzitter over een verzoek om een voorlopige voorziening wordt dus niet alleen door het voorlopig rechtsoordeel bepaald. Het voorlopig oordeel speelt een rol in de afweging naast de andere betrokken aspecten.

De Voorzitter heeft in de hiervoor aangehaalde uitspraak van 24 september 1998 een voorlopig rechtsoordeel gegeven over de rechtmatigheid van het besluit van 21 juli 1998. Thans is wederom een verzoek om voorlopige voorzien ingaan de orde. In het kader daarvan zal de Voorzitter opnieuw een voorlopig rechtsoordeel kunnen geven.

Het voorlopige rechtsoordeel in deze tweede zaak is niet bindend voor de beslissing in het bodemgeschil, evenmin als het voorlopige rechtsoordeel in de uitspraak van 24 september 1998. De Afdeling overweegt voorts dat de onderhavige procedure betrekking heeft op een inhoudelijk nieuw besluit, dat na heroverweging is genomen naar aanleiding van het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 21 juli 1998. Dit vereist een nieuwe beoordeling in het kader van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Op grond van het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat zich geen situatie voordoet als waarop artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht ziet. Het verzoek om wraking wordt derhalve afgewezen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: wijst het verzoek om wraking af.

Aldus vastgesteld door mr. W.M.G. Eekhof-de Vries, Voorzitter, en mr. J.M. Boll en mr. F.H. van der Burg, Leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. S.M. Schothorst, ambtenaar van Staat.

Bij verhindering van de ambtenaar van Staat:

w.g. Eekhof-de Vries w.g. Kooper

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 1999.

229

Verzonden: 19 maart 1999