Home

Raad van State, 23-04-1998, AB1663, E04.96.0545

Raad van State, 23-04-1998, AB1663, E04.96.0545

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
23 april 1998
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:RVS:1998:AB1663
Zaaknummer
E04.96.0545

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Raad

van State

No. E04.96.0545.

Datum uitspraak: 23 april 1998.

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geschil tussen:

de Stichting Het Bestuur der Sint Bernardusscholen te Deventer (appellante)

en

de Stichting Participatiefonds voor het onderwijs (verweerster).

Procesverloop

Bij besluit van 10 augustus 1995 heeft verweerster geweigerd de uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag van enkele medewerkers van het bestuursbureau van appellante voor haar rekening te nemen.

Bij brief van 22 december 1995 heeft appellante een verzoek om herbeoordeling ingediend bij verweerster.

Bij besluit van 2 februari 1996 heeft verweerster dit verzoek op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht afgewezen, aangezien er geen nieuwe feiten of omstandigheden door appellante waren aangevoerd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 11 maart 1996 een bezwaarschrift ingediend, dat bij brief van 9 april 1996 is gemotiveerd.

Bij besluit van 8 november 1996, kenmerk BZW/PF/025, heeft verweerster de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.

Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 11 december 1996, ingekomen bij de Raad van State op 12 december 1996, beroep ingesteld.

Bij brief van 23 april 1997 heeft appellante het beroep gemotiveerd.

De motivering is aan dit besluit gehecht.

Desgevraagd heeft verweerster bij brief van 8 september 1997 een verweerschrift ingediend.

Het geschil is op 26 februari 1998 behandeld in een zitting van de Afdeling, waarin appellante, vertegenwoordigd door mr J.M.V. D., medewerker van de Vereniging Besturenorganisaties Katholiek Onderwijs en verweerster, vertegenwoordigd door mevrouw mr R.H. V. en A.H. T., respectievelijk medewerker en hoofd uitvoeringsorganisatie van verweerster, hun standpunten hebben toegelicht.

Overwegingen

In artikel 36, eerste lid, van de Wet op de Raad van State is, voorzover hier van belang, bepaald dat hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: de Awb) van overeenkomstige toepassing is indien bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

Met ingang van 1 januari 1998 is in werking getreden de Wet van 20 juni 1996 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Derde tranche Algemene wet bestuursrecht), Stb. 1996, 333. Uit artikel VI, tweede lid, van deze wet, in samenhang met het Koninklijk besluit van 11 december 1997, Stb. 1997, 581, volgt dat het geschil dient te worden behandeld met toepassing van de Algemene wet bestuursrecht, zoals deze luidde vóór 1 januari 1998.

In de eerste plaats stelt de Afdeling vast dat ter zitting door verweerster is meegedeeld dat de kosten van de wachtgelduitkering van één medewerkster, mevrouw [medewerkster]., niet door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van appellante zullen worden teruggevorderd. Gezien dit feit bestaat er geen belang meer bij het beroep voorzover dit betrekking had op het weigeren door verweerster van het voor haar rekening nemen van genoemde uitkeringskosten.

Appellante heeft aangevoerd dat zij in haar bezwaarschrift heeft betoogd waarom het oorspronkelijke besluit van 10 augustus 1995 volgens haar niet rechtens onaantastbaar was geworden, zodat hiertegen nog bezwaar kon worden gemaakt. Subsidiair heeft zij in haar bezwaarschrift erop gewezen dat er omstandigheden waren op grond waarvan de eventuele termijnoverschrijding verschoonbaar diende te worden geacht. Nu in het bestreden besluit in het geheel niet op deze punten is ingegaan, acht zij het besluit onvoldoende gemotiveerd.

Verweerster heeft in haar verweerschrift erkend dat in het bestreden besluit niet is ingegaan op de door appellante genoemde bezwaren, maar zij acht appellante hierdoor niet in haar processuele belang geschaad. Zij verzoekt daarom om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb het besluit in stand te laten. In het verweerschrift gaat verweerster alsnog in op de door appellante in het bezwaarschrift genoemde punten.

Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Ingevolge artikel 4:16 van de Awb dient een beschikking te berusten op een deugdelijke motivering.

Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.

Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een vormvoorschrift, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

De Afdeling stelt vast dat verweerster in haar bestreden besluit in het geheel niet is ingegaan op de door appellante in haar bezwaarschrift genoemde punten. De stelling van verweerster dat appellante hierdoor niet in haar processuele belangen is geschaad, is door appellante ter zitting bestreden. De Afdeling is van oordeel dat nu verweerster appellante geen reactie heeft gegeven op hetgeen zij in haar bezwaarschrift had aangevoerd en er zonder meer vanuit is gegaan dat het besluit van 10 augustus 1995 rechtens onaantastbaar was geworden, appellante in haar processuele belang is geschaad. Toepassing van artikel 6:22 van de Awb is reeds hierom niet mogelijk.

De Afdeling acht het beroep op het ontbreken van een voldoende motivering gegrond. Het bestreden besluit dient derhalve te worden vernietigd wegens strijd met artikel 4:16 (thans artikel 3:46) van de Awb.

Voorts overweegt de Afdeling het volgende.

Het besluit van verweerster van 10 augustus 1995 is gebaseerd op de artikelen 105, derde lid, en 114b van de Wet op het basisonderwijs (hierna te noemen: WBO), welke artikelen bij Wet van 9 maart 1995 (Stb. 1995, 155) inzake budgettering wachtgelden en instelling participatiefonds per 1 augustus 1995 in de WBO zijn opgenomen.

Appellante heeft betoogd dat het besluit van 10 augustus 1995 niet onherroepelijk is geworden, dan wel dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding bij het indienen van haar verzoek om heroverweging.

In de eerste plaats heeft appellante gewezen op artikel 41, tweede lid, van de WBO, dat bepaalt dat tijdens de behandeling van een beroep door de Commissie van Beroep geen verjaring loopt met betrekking tot rechtsvorderingen terzake van besluiten die aan het oordeel van de Commissie zijn onderworpen. Op grond hiervan zou volgens appellante de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 10 augustus 1995 pas zijn gaan lopen nadat de Commissie van Beroep had geoordeeld over de ontslagen.

De Afdeling stelt evenwel vast dat artikel 41, tweede lid, van de WBO ziet op de situatie dat een werknemer in het basisonderwijs in beroep gaat tegen een aan hem verleend ontslag. Het besluit van 10 augustus 1995 van verweerster ziet op een geheel andere rechtsverhouding dan een besluit als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van de WBO en is bovendien niet aan het oordeel van de Commissie van Beroep onderworpen. Daarbij heeft artikel 41, tweede lid, betrekking op verjaring van een rechtsvordering en niet op het verstrijken van een termijn voor het instellen van een rechtsmiddel.

Voorts heeft appellante aangevoerd dat verweerster niet bevoegd was te oordelen over wachtgelduitkeringen ten gevolge van ontslagen die vóór 1 augustus 1995 waren gerealiseerd en dat ook om die reden het besluit van 10 augustus 1995 niet onherroepelijk is.

De Afdeling acht deze stelling van appellante eveneens onjuist. De ontslagen, voorzover deze in dit geschil nog aan de orde zijn, zijn ingegaan per 1 augustus 1995 en op dat moment was het Participatiefonds bevoegd, aangezien de genoemde Wet van 9 maart 1995 per 1 augustus 1995 in werking was getreden. Dat het Participatiefonds in de periode voorafgaande aan het ontslag nog niet bevoegd was, kan hieraan niet afdoen, nu het besluit is genomen na 1 augustus 1995.

Ten slotte heeft appellante (subsidiair) een beroep gedaan op verschoonbaarheid van de overschrijding van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift, aangezien verweerster niet binnen acht weken na de melding van het ontslag een besluit had genomen.

Ook dit bezwaar kan naar het oordeel van de Afdeling geen doel treffen. De bezwaar- en beroepstermijnen van de Awb zijn fatale termijnen. De omstandigheid dat een bestuursorgaan zich bij het nemen van de beslissing niet heeft gehouden aan de termijn die daarvoor is gesteld, is geen reden om overschrijding van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift verschoonbaar te achten.

Op grond van het voorgaande moet worden vastgesteld dat in hetgeen door appellante naar voren is gebracht geen aanleiding kan worden gevonden het bezwaarschrift gegrond te achten, zodat een nieuw besluit van verweerster niet anders dan de ongegrondverklaring van de bezwaren kan inhouden. De Afdeling ziet, gelet op artikel 8:72, derde lid, van de Awb, derhalve aanleiding te bepalen dat de gevolgen van het bestreden besluit geheel in stand kunnen blijven.

De Afdeling acht termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van verweerster van 8 november 1996, kenmerk BZW/PF/025;

III. bepaalt dat de gevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

IV. veroordeelt verweerster in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten tot een bedrag van ƒ 1420,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient aan appellante te worden vergoed door de Stichting Participatiefonds voor het onderwijs;

V. gelast dat door de Stichting Participatiefonds voor het onderwijs aan appellante het door haar gestorte recht (ƒ 400,--) wordt vergoed.

Uitgesproken in het openbaar op 23 april 1998.

7