Home

Rechtbank Zwolle, 18-06-2004, AP1930, AWB 04/484

Rechtbank Zwolle, 18-06-2004, AP1930, AWB 04/484

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zwolle
Datum uitspraak
18 juni 2004
Datum publicatie
18 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:RBZWO:2004:AP1930
Zaaknummer
AWB 04/484

Inhoudsindicatie

Vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de oprichting van een kantoorgebouw ten behoeve van ABN AMRO NV te Zwolle met een hoogte van circa 93 meter.. Vereniging Vrieden van de Stadskern Zwolle wordt door voorzieningenrechter niet aangemerkt als belanghebbende in de zin van de Awb. Grieven die betrekking hebben op de milieueffectrapportage beoordelingsplicht, de voorgenomen bouwhoogte, aspecten van verkeer en vervoer, alternatieve locaties en redelijke belangenafweging worden door voorzieningenrechter niet gehonoreerd. Verzoek om schorsing daarom afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE

Sector Bestuursrecht

De Voorzieningenrechter

Reg.nr.: Awb 04/484

UITSPRAAK

betreffende het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:

1. Stichting Kritisch volgen van ontwikkelingen van de A28 zone,

2. Vereniging Vrienden van de Stadskern Zwolle,

gevestigd te Zwolle,

verzoeksters,

gemachtigde: mr. S. Maakal, advocaat te Heerenveen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Zwolle,

verweerder,

gemachtigde: mr. J.A. van Wijmen, advocaat te Zwolle,

en

1. het college van gedeputeerde staten van Overijssel,

2 Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V., gevestigd te Hoevelaken,

3 ABN AMRO N.V., gevestigd te Amsterdam,

belanghebbenden,

gemachtigde van belanghebbenden 2. en 3. : mr. A.J.F. de Jager, advocaat te Amsterdam.

1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft

Verweerders besluit dd. 23 december 2003, kenmerk: PU03-8399/LJN hp2212.

2. Procesverloop

Verweerder heeft op daartoe strekkende aanvraag dd. 20 december 2002 bij het bestreden besluit met toepassing van artikel 19, eerste jo vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de oprichting van een kantoorgebouw ten behoeve van ABN AMRO N.V. op het perceel Grote Voort, kadastraal bekend gemeente Zwolle, sectie E, nummers 4954 en 4956.

Namens verzoeksters is tegen dat besluit bij brief dd. 30 januari 2004, nader gemotiveerd bij brief dd. 23 februari 2004, bezwaar gemaakt.

Bij brief dd. 22 april 2004 is namens verzoeksters de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit bij wege van voorlopige voorziening te schorsen.

Bij brieven dd. 29 april 2004 en 1 juni 2004 heeft de voorzieningenrechter respectievelijk Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. en gedeputeerde staten van Overijssel in de gelegenheid gesteld als partij aan dit geding deel te nemen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld ter zitting van 4 juni 2004. Verzoeksters zijn ter zitting vertegenwoordigd door J.G. van der Beek, bestuurslid van de Vereniging en secretaris van de Stichting, bijgestaan door mr. S. Maakal. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. J.A. van Wijmen, bijgestaan door mr. R.C. Alblas, ir. P.J. van de Kerkhof, mr. E.H. Schallig en W. Bosch, ambtenaren van de gemeente. Tevens zijn Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door haar projectontwikkelaar ing. R.H. Berkhout, en ABN AMRO N.V., beiden verschenen bij gemachtigde mr. A.J.F. de Jager. Het college van gedeputeerde staten van Overijssel is eveneens ter zitting verschenen, vertegenwoordigd door mw. T. Drint, ambtenaar van de provincie. In overleg met partijen heeft de voorzieningenrechter ter zitting bepaald dat ABN AMRO B.V. als partij aan dit geding deel zal nemen.

3. Overwegingen

Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voorzover hierbij het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.

Voorts geldt dat voor de toewijzing van een voorlopige voorziening, zoals in dit geval gevraagd tijdens de behandeling van een bezwaarschrift, aanleiding bestaat indien geoordeeld moet worden dat dat bezwaarschrift vrijwel zeker gegrond moet worden verklaard.

Voor alles dient de voorzieningenrechter ambtshalve te onderzoeken of verzoeksters, ieder voor zich, zijn aan te merken als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb. In navolging van de uitspraak dd. 7 februari 2003 van deze rechtbank in de zaak: Awb 02/912 en Awb 02/913 (Vereniging Vrienden van de Stadskern ca. het college van burgemeester en wethouders van Zwolle) is de voorzieningenrechter van oordeel dat de Vereniging Vrienden van de Stadskern, verder: de Vereniging, niet als zodanig is aan te merken.

Uitgaande van de tekst van de statuten van de Vereniging, zoals in hiervoor bedoelde uitspraak opgenomen, overweegt de voorzieningenrechter dat de Vereniging blijkens artikel 2 als doelstelling heeft: “het in de ruimste zin bevorderen van het behoud van het karakter van Zwolle in het algemeen en van de kern in het bijzonder”. Uit artikel 3 van die statuten blijkt dat de Vereniging haar doel tracht te bereiken door: (a) het organiseren van voorlichtingsbijeenkomsten en excursies; (b) het verzamelen van gegevens betreffende gebouwen, monumenten, stadsgezichten en dergelijke, zoals deze bedoeld worden in artikel 1, sub d tot en met f van de Monumentenwet 1961; (c) het te bevoegder plaatse openbaren van gedachten en meningen, die in de Vereniging leven; (d) al het overige te doen om het gestelde doel te bereiken.

Weliswaar is namens de Vereniging ter zitting verklaard dat er inmiddels door middel van een statutenwijziging een aanpassing op het punt van de doelstelling heeft plaatsgevonden, doch bij gebreke van vermelding – zowel ter zitting als in de stukken – van de datum van die beweerde wijziging, gaat de voorzieningenrechter uit van de tekst van de statuten zoals in hiervoor vermelde uitspraak opgenomen. Ter gelegenheid van het besluit op bezwaar heeft verweerder aan de hand van de actuele statuten van de Vereniging een gemotiveerd standpunt in te nemen aangaande de ontvankelijkheid van het namens de Vereniging gemaakte bezwaar.

Vaststaat dat het onderhavige bouwplan is gelegen aan de Grote Voort, derhalve buiten de stadskern en buiten het gebied dat als beschermd stadsgebied van Zwolle is aangewezen. Zoals de rechtbank in hiervoor genoemde uitspraak heeft overwogen, is ook de voorzieningenrechter van oordeel dat vorengenoemde doelstelling van de Vereniging niet alleen zeer ruim, maar ook zeer onbepaald is. Wat het karakter van Zwolle is wordt in de doelstelling immers niet gedefinieerd en is ook niet zonder meer duidelijk. Op grond van de – blijkens artikel 3 van de statuten – feitelijk door eiseres ondernomen activiteiten is aannemelijk dat bij het karakter van Zwolle gedacht moet worden aan het karakter van de bebouwde omgeving. Echter, ook daarmee is niet duidelijk wat in dit opzicht het karakter van Zwolle in het algemeen is. Bovendien is dat karakter – wat dat ook moge zijn – thans aanzienlijk anders dan ten tijde van de oprichting van de Vereniging in 1955 terwijl sindsdien veel is veranderd, zeker buiten de stadskern. Uit de statutaire doelstelling van de Vereniging blijkt tenslotte niet of zij opkomt voor het oorspronkelijke of voor het huidige karakter van Zwolle.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting kan ook worden afgeleid dat de Vereniging zich met name inzet voor de bevordering van de kwaliteit van de bebouwde omgeving in Zwolle. De bezwaren ten aanzien van het onderhavige bouwplan zijn met name ingegeven door de vermeende vrees voor aantasting van de zogenoemde skyline van de Zwolse stadskern, terwijl vaststaat dat het bouwplan gerealiseerd wordt op een afstand van ca. 1200 m van de grens van het centrum van Zwolle, en ca. 1650 m van de door de Vereniging wat hoogte betreft als normatief ervaren “Onze Lieve Vrouwe Basiliek”, ook wel “De Peperbus” genaamd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat die afstanden te groot zijn om van een direct en nauw verband te spreken. Onder deze omstandigheden is de voorzieningenrechter daarom van oordeel dat de Vereniging vooralsnog niet als direct belanghebbende kan worden aangemerkt, zodat het bezwaar van de Vereniging tegen het bestreden besluit eveneens vooralsnog niet-ontvankelijk moet worden geacht. Het verzoek voorzover het de Vereniging betreft zal reeds om die reden worden afgewezen.

Blijkens artikel 2 van haar op 21 juli 2003 notarieel vastgelegde statuten heeft de Stichting ten doel (1) het bevorderen van het behoud van het architectonisch, stedenbouwkundig en landschappelijk karakter van Zwolle; (2) het behouden en/of verbeteren van het silhouet van Zwolle; (3) in verband met het onder (1) en (2) bepaalde voorkomen en vermijden van de voorgenomen hoogbouw in de A 28 zone in het gebied Spoolderwerk/Voorst te Zwolle; (4) het vermijden dat onder druk van omstandigheden met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening plannen gerealiseerd worden. Gelet op deze doelstelling die lijkt te zijn toegesneden op ondermeer het gebied waarbinnen het bouwplan wordt gerealiseerd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de Stichting wèl kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Ook overigens is er voor de voorzieningenrechter geen aanleiding om te twijfelen aan de ontvankelijkheid van het bezwaar en het verzoek van de Stichting, zodat er geen belemmering bestaat voor een inhoudelijke beoordeling daarvan.

Vaststaat dat het onderhavige bouwplan in strijd komt met het ter plaatse geldend bestemmingsplan “Spoolde – Grote Voort”, dat is vastgesteld op 15 maart 1976 en goedgekeurd op 24 mei 1977. Immers, het betreffend perceel is ingevolge dat plan bestemd voor “bedrijfsdoeleinden”, waarbij voor gebouwen binnen die bestemming een maximum hoogte geldt van 15 m, terwijl met de realisering van het onderhavige bouwplan is voorzien in de oprichting van een kantoortoren met een hoogte van ca. 93 meter althans meer dan 15 meter.

Om desondanks bouwvergunning te kunnen verlenen heeft verweerder met toepassing van artikel 19, eerste jo vierde lid, van de WRO vrijstelling van het geldend bestemmingsplan verleend. Naar voorlopig oordeel was verweerder daartoe ook bevoegd, nu ten tijde van het bestreden besluit een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de WRO gold, de voorgeschreven procedure is gevoerd, gedeputeerde staten van Overijssel de vereiste verklaring van geen bezwaar hebben verleend en verweerder bij besluit van de raad van zijn gemeente dd. 17 maart 2003 de bevoegdheid tot verlening van hierbedoelde vrijstelling gedelegeerd heeft gekregen. Als ruimtelijke onderbouwing heeft verweerder de “Structuurvisie A28-zone Zwolle, een stedebouwkundige/ruimtelijke uitwerking deelgebied “Spoolderwerk / Voorst B” (verder: de Structuurvisie) aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Deze Structuurvisie heeft de gemeenteraad vastgesteld in zijn vergadering van 15 oktober 2001. De voorzieningenrechter kan niet tot het oordeel komen dat deze Structuurvisie, voorzover hier van belang, wat betreft inhoud en/of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat verweerder deze niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.

Namens de Stichting zijn in het verzoekschrift haar bezwaren tegen het bestreden besluit in een vijftal grieven samengevat. Deze hebben betrekking op de milieu-effectrapportage beoordelingsplicht, de voorgenomen bouwhoogte, aspecten van verkeer en vervoer, alternatieve locaties en redelijke belangenafweging. Ter zitting is namens de Stichting desgevraagd bevestigd dat de voorzieningenrechter zich tot de beoordeling hiervan kan beperken, hetgeen hierna achtereenvolgens geschiedt.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de raad van verweerders gemeente bij besluit dd. 9 september 2002 de bouw van de onderhavige kantoortoren terecht aangemerkt als m.e.r-beoordelingsplichtige activiteit in de zin van artikel 7.4 jo 7.8a en 7.8b van de Wet milieubeheer (Wm), gelezen in samenhang met het Besluit m.e.r 1994 en de daarbij behorende bijlage D. Het betoog van de zijde van de Stichting dat de procedure over de m.e.r.-beoordelingsplicht niet is gevoerd, faalt derhalve. Anders zou immers het besluit van 9 september 2002 niet kunnen hebben bestaan. De gemeenteraad en niet verweerder was daartoe ook gelet op artikel 19, eerste lid, van de WRO bevoegd, nu de gemeenteraad pas bij besluit dd. 17 maart 2003 de bevoegdheid tot vrijstellingverlening aan verweerder heeft overgedragen.

De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat van die bijlage D hier activiteit 11.2 (de uitvoering dan wel de wijziging of uitbreiding van de uitvoering van een stadsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen) en niet 11.3 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een bedrijfsterrein) aan de orde is. Daarvoor is van belang dat volgens de Structuurvisie (p. 29) deelgebied Spoolderwerk/Voorst B wordt verdeeld in 70.000 m² voor detailhandel, 25.000 m² voor overige publieksfuncties, 15.000 m² voor vrijetijdsfuncties en 230.000 m² voor kantoren. Aldus is het project Spoolderwerk / Voorst B, gelet ook op de bij het Besluit m.e.r 1994 horende nota van toelichting, aan te merken als een stadsproject. Blijkens bedoelde nota van toelichting wordt daaronder verstaan één project waarbinnen verschillende activiteiten worden ondernomen, zoals woningbouw of het creëren van bedrijfsruimten, winkelcentra of parkeerterreinen. Niet van toepassing is hier activiteit 11.3, omdat daaronder blijkens de nota van toelichting enkel begrepen moet worden de ontwikkeling van bedrijfsterrein waaronder ook verstaan moet worden grootschalige kantoorcomplexen, alsmede woon- en autoboulevards. Zoals hiervoor is vermeld, is bij de ontwikkeling van het gebied Spoolderwerk / Voorst B een grotere diversiteit aan functies betrokken dan onder 11.3 van bedoelde bijlage D genoemd.

Het betoog van de Stichting dat bij de beoordeling of sprake is van een m.e.r.-plichtige activiteit niet slechts het deelgebied Spoolderwerk/Voorst B, maar tevens de andere in de Structuurvisie A 28-zone Zwolle genoemde deelgebieden in aanmerking moeten worden genomen, deelt de voorzieningenrechter niet. Immers, volgens vaste jurisprudentie kan een m.e.r. – beoordeling niet worden gekoppeld aan de (gehele) Structuurvisie indien daarin geen – zoals ook in dit geval – concrete beleidsbeslissing is opgenomen. Zoals verweerder naar voorlopig oordeel terecht heeft opgemerkt, wordt de ontwikkeling van het deelgebied Spoolderwerk / Voorst B thans als eerste ter hand genomen en ligt die ontwikkeling van de andere drie deelgebieden nog in een ver verschiet. Bovendien kan de voorzieningenrechter het standpunt van verweerder volgen, inhoudend dat de vier in de Structuurvisie opgenomen deelgebieden niet één geheel vormen doch slechts één aspect gemeen hebben, nl. dat zij verbonden worden door de A 28 en voor het overige vooral van elkaar verschillen.

Ook voor het overige wordt voldaan aan de vereisten die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een m.e.r-beoordelingsplicht: volgens 11.2 van bijlage D dient een m.e.r. te worden overwogen in het geval van een stadsproject met ondermeer een bedrijfsvloeroppervlak van 200.000 m² of meer en ter gelegenheid van de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke uitvoering, wijziging of uitbreiding voorziet. Gelezen artikel 1, onder 2° van onderdeel A van de bij het Besluit m.e.r. 1994 horende bijlage moet onder ruimtelijk plan ondermeer worden verstaan een vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, eerste lid van de WRO, zoals hier aan de orde.

Naar voorlopig oordeel heeft de gemeenteraad van Zwolle vervolgens bij besluit dd. 9 september 2002 in redelijkheid kunnen beslissen dat bij de voorbereiding van het onderhavige besluit en bouwactiviteit geen sprake is van bijzondere omstandigheden die leiden tot de vaststelling dat een milieu-effectrapport moet worden opgesteld. Bij genoemd besluit van 9 september 2002 immers heeft de gemeenteraad overeenkomstig artikel 7.8b., vierde lid, van de Wm uitvoerig gewogen en beoordeeld of sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben, gezien: de kenmerken van de activiteit, de plaats waar de activiteit wordt verricht, de samenhang met de andere activiteiten ter plaatse en de kenmerken van die gevolgen. In dat kader heeft ook een aantal onderzoeken plaatsgevonden naar de milieueffecten van deelaspecten van de onderhavige planontwikkeling. Deze rapporten zijn aan het besluit tot vrijstelling en bouwvergunning gehecht en overtuigen de voorzieningenrechter van de juistheid van vorenbedoeld raadsbesluit. De Stichting daarentegen heeft niet anders gedaan dan haar eigen mening tegenover de conclusies uit die rapporten stellen en nagelaten deze met een motivering van gelijk of groter gewicht te weerspreken.

De voorzieningenrechter deelt voorts niet het standpunt van de Stichting dat aan het aspect bouwhoogte van het bouwplan een goede ruimtelijke onderbouwing ontbreekt. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder in het kader van het overleg ex artikel 10 Bro 85 het voorontwerp van de Structuurvisie aan het groot beraad van de Provinciaal Planologische Commissie (PPC) ter bespreking heeft voorgelegd. De conclusies daarvan zijn neergelegd in een brief van de PPC aan verweerder dd. 23 juli 2001. Wat het toestaan van bouwhoogten van ca. 100 m betreft, adviseert de PPC “de gevolgen voor het stadssilhouet van Zwolle hetzij in deze structuurvisie, hetzij bij toekomstige planuitwerkingen in beeld te brengen en in de afweging van belangen te betrekken”. Voorts heeft de PPC opgemerkt dat “gelet op de vele onzekerheden die hiervoor zijn geconstateerd, de commissie van mening is dat de structuurvisie op zichzelf niet voldoende is om te kunnen dienen als “een goede ruimtelijke onderbouwing” voor artikel 19, lid 1 WRO- aanvragen”.

Blijkens de Structuurvisie (p. 49), heeft de gemeenteraad van Zwolle zich deze opmerkingen voldoende aangetrokken, nu gemotiveerd uiteen wordt gezet dat binnen het in Spoolde/Voorst B te ontwikkelen gebied per segment op elkaar afgestemde bouwhoogten worden gebezigd. In het segment voor de realisering van het onderhavige bouwplan is vastgelegd dat er één kantoortoren, de onderhavige, gerealiseerd kan worden met een maximale hoogte ten opzichte van het maaiveld van 100 m. De achterliggende gedachte daarvan is dat vanwege de strategische ligging van het perceel aan de entree van Zwolle aldaar plaats is voor een dergelijke toren. Deze zal, blijkens ook het verhandelde ter zitting, als “landmark” dienen om Zwolle als stedelijk knooppunt in de verbinding van het centrum van Nederland naar Noord-Nederland op de kaart te zetten. Voorts dient de toren, blijkens de Structuurvisie als ankerpunt voor het te ontwikkelen gebied, alwaar gebouwen zijn voorzien van verschillende hoogten, en zal deze dienen als einde van de allee.

De voorzieningenrechter vermag niet in te zien waarom de gemeenteraad dit standpunt in redelijkheid niet heeft kunnen innemen. Tevens is met deze nadere motivering van de diverse bouwhoogten binnen het terrein en de overige aanpassingen van de Structuurvisie naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldaan aan de eis dd. 23 juli 2001 van de PPC tot nadere motivering en bijstelling van de Structuurvisie om deze te kunnen laten dienen als ruimtelijke onderbouwing voor de onderhavige vrijstelling. Niet zonder belang is daarbij dat ook gedeputeerde staten, als toezicht houdend bestuursorgaan in deze, in hun verklaring van geen bezwaar het standpunt van verweerder, dat de hoogte niet (uitsluitend) behoeft te worden gerelateerd aan de hoogte van de Onze Lieve Vrouwe Basiliek en het silhouet van het beschermd stadsgezicht, onderschrijven. Van belang achten gedeputeerde staten daarbij de aanwezigheid van de fysieke scheiding die de A 28 vormt. Mede gelet op het welstandsadvies terzake, concluderen gedeputeerde staten dat de bouwhoogte hier acceptabel is. Alles bij elkaar genomen kan daarom niet worden volgehouden dat aan de ruimtelijke onderbouwing zodanige gebreken kleven of aan het aspect bouwhoogte dermate onvoldoende aandacht is geschonken dat de conclusie moet worden getrokken dat verweerder deze ruimtelijke onderbouwing op het punt van bouwhoogte alsook de verkregen verklaring van geen bezwaar niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.

Dat verweerders overwegingen aangaande de toe te laten bouwhoogte tot andere uitkomsten leiden dan door de Stichting gewenst, maakt dat alles niet anders en betekent niet dat tot schorsing van het bestreden besluit moet worden gekomen. Weliswaar heeft de Stichting haar visie op de bouwhoogte ondersteund met een bij de stukken gevoegde, door het Amsterdamse “Bureau Mattie & De Moor” vervaardigde, “Hoogbouw Effect Rapportage ABN-AMRO Zwolle” (verder: h.e.r.) en een “Notitie Bouwhoogtebeleid” van de Vereniging, doch beide documenten maken het oordeel van de voorzieningenrechter over de bouwhoogte niet anders. Laatstgenoemde notitie reeds niet, nu die afkomstig is van één der partijen die bezwaar hebben gemaakt. Genoemde h.e.r niet, omdat namens verweerder ter zitting is verklaard dat deze weliswaar het belang inziet van een in de nabije toekomst te ontwikkelen bouwhoogtebeleid, doch dat zulks onverlet laat om daarop vooruitlopend de bouw van de onderhavige kantoortoren mogelijk te maken, nu de bouwhoogte daarvan een resultaat is van zorgvuldige overweging en besluitvorming. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan niet gezegd worden dat verweerder daarmee een onjuist of onredelijk standpunt inneemt.

Het betoog van de Stichting dat aan de gekozen bouwlocatie dermate hoge bezwaren kleven dat verweerder reeds daarom alsnog een onderzoek naar alternatieve locaties dient te verrichten, treft geen doel. Verweerder heeft immers te beslissen omtrent het bouwplan zoals dat is ingediend. Indien dit plan op zichzelf aanvaardbaar is kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Niet gebleken is dat een dergelijke situatie zich hier voordoet. Dat geldt te sterker nu de gemeenteraad met de vaststelling van de Structuurvisie (zie p. 49) juist heeft ingestemd met de bouw van één toren, van maximaal 100 meter.

De grief van de Stichting betreffend tekort schietende verkeer- en (openbaar) vervoersvoorzieningen in het gebied Spoolde / Voorst B, deelt de voorzieningen- rechter evenmin. Blijkens de Structuurvisie (p. 72 e.v.) zal verweerder infrastructurele maatregelen treffen ter afwikkeling van het verkeer en vervoer van en naar het gebied. Hetgeen in de Structuurvisie dienaangaande is opgemerkt, kan de voorzieningen- rechter niet als onvoldoende aanmerken, te meer nu namens de Stichting is nagelaten de Structuurvisie op dit punt op inhoudelijke gronden, voldoende gemotiveerd te weerleggen en weerspreken. Van de zijde van gedeputeerde staten is voorts ter zitting uiteengezet dat zorg gedragen wordt voor adequaat busvervoer, via uit te geven concessies. Eén en ander geschiedt tegelijkertijd met de bouw van de kantoortoren en gedurende de verdere ontwikkeling van het plangebied. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding te twijfelen aan hetgeen namens verweerder en gedeputeerde staten in de stukken en ter zitting hieromtrent naar voren is gebracht. Dat geldt te sterker nu namens verweerder ter zitting is verklaard dat de te treffen voorzieningen voor verkeer en vervoer voor zover het hem aangaat worden gefinancierd uit de grondexploitatie van het betrokken gebied, zodat geen financiële belemmeringen in de weg staan aan tijdige realisering van die voorzieningen.

Het vorenoverwogene leidt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat niet gezegd kan worden dat verweerder na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot verlening van hierbedoelde vrijstelling heeft kunnen komen. Omdat verweerder alle grieven van de Stichting ter gelegenheid van het bestreden besluit en ter zitting gemotiveerd heeft weersproken en weerlegd, is verweerders conclusie in het bestreden besluit dat de belangen bij realisering van het bouwplan zwaarder wegen dan de overige betrokken belangen – anders dan namens de Stichting is betoogd – onbegrijpelijk noch onjuist. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen en het niet zonder belang geacht dat verweerder aan het bestreden besluit een aantal onderzoeksrapporten heeft gehecht die ingaan op de mogelijke milieubelasting, met name betreffend wind en geluid, van het onderhavige bouwplan. In het algemeen geldt dat slechts dàn aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bevoegde bestuursorgaan niet in redelijkheid met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling heeft kunnen verlenen, indien ernstig moet worden betwijfeld dat de milieubelasting binnen aanvaardbare grenzen is te houden. Dat daarvan geen sprake is, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter met deze rapporten voldoende aannemelijk geworden.

Het vorenoverwogene brengt met zich dat de belemmering die het vigerend bestemmingsplan opwerpt voor de realisering van het bouwplan is weggenomen. Omdat zich ook overigens geen weigeringsgronden voordoen als bedoeld in artikel 44 van de Woningwet, zoals dat artikel luidde ten tijde van belang, heeft verweerder evenzeer terecht bouwvergunning verleend. Niet geoordeeld kan dan ook worden dat het bezwaarschrift van de Stichting vrijwel zeker gegrond moet worden verklaard.

Aldus alle betrokken belangen afwegend, dient naar voorlopig oordeel doorslag- gevende betekenis te worden toegekend aan de belangen die zijn gebaat bij een onbelemmerde uitvoering van het bestreden besluit. Het verzoek om schorsing dient daarom te worden afgewezen.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

4 Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank

wijst het verzoek af.

Gewezen door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2004 in tegenwoordigheid van mr. P. Bos, als griffier.

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

afschrift verzonden op 18 juni 2004.