Home

Rechtbank Zwolle, 10-03-2003, AF5926, 07.130282-00

Rechtbank Zwolle, 10-03-2003, AF5926, 07.130282-00

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zwolle
Datum uitspraak
10 maart 2003
Datum publicatie
18 maart 2003
ECLI
ECLI:NL:RBZWO:2003:AF5926
Zaaknummer
07.130282-00

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE

Meervoudige strafkamer

Parketnummer: 07.130282-00

Uitspraak: 10 maart 2003

S T R A F V O N N I S I N H O G E R B E R O E P

in de zaak van het openbaar ministerie tegen:

naam,

geboortedatum,

adres.

Bij het door de kantonrechter te Zwolle op 6 februari 2001 tegen de verdachte gewezen vonnis is deze terzake het overtreden van artikel 2, eerste lid, (oud) van de Leerplichtwet 1969 veroordeeld tot een geldboete van ƒ 2.000,-- subsidiair 35 dagen hechtenis, waarvan

ƒ 1.000,-- subsidiair 20 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren .

Door de verdachte is hoger beroep tegen het vonnis ingesteld op 13 februari 2001.

ONDERZOEK VAN DE ZAAK

Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2002. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam.

De officier van justitie, mr. L.G. Bos, heeft ter terechtzitting gevorderd de bevestiging van het vonnis waarvan hoger beroep, met dien verstande dat verdachte wordt veroordeeld tot een geldboete van € 907,-- subsidiair 18 dagen hechtenis, waarvan € 454,-- voorwaardelijk subsidiair 9 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren.

De rechtbank heeft daarenboven gelet op het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg op de wijze als voorgeschreven bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering.

ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP

In tegenstelling tot hetgeen in het proces-verbaal terechtzitting van het kantongerecht Lelystad d.d. 23 januari 2001 is gerelateerd, is voor de rechtbank komen vast te staan dat er schriftelijk vonnis is gewezen, welk vonnis ter openbare terechtzitting van 6 februari 2001 is uitgesproken.

Verdachte heeft derhalve tijdig hoger beroep ingesteld en is ontvankelijk in zijn hoger beroep.

HET VONNIS WAARVAN BEROEP

De rechtbank verenigt zich niet met het bestreden vonnis en de gronden waarop dat berust, zodat het moet worden vernietigd en opnieuw recht moet worden gedaan.

TENLASTELEGGING

De verdachte is ten laste gelegd dat:

(volgt tenlastelegging).

BEWIJS

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte ten laste is gelegd, met dien verstande dat hij in de periode van 29 december 1999 tot en met 31 maart 2000 in de gemeente Lelystad, terwijl hij als degene die het gezag uitoefende over de jongere, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school in de zin van artikel 1 van de Leerplichtwet 1969 was ingeschreven en die school na inschrijving geregeld te bezoeken.

Van meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.

De rechtbank merkt hierbij op dat zij het ten laste gelegde niet bewezen acht voorzover het betrekking heeft op de periode van 25 november 1999 tot 29 december 1999 aangezien, in die periode nog geen 5 jaar oud was en derhalve niet leerplichtig was in de zin van de Leerplichtwet 1969.

STRAFBAARHEID

De op deze strafzaak betrekking hebbende artikelen van de Leerplichtwet luiden als volgt:

Artikel 2 (oud)

1. Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig

de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school is ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt.

2. De in het eerste lid bedoelde verplichtingen gelden niet voor zover de daarin bedoelde personen kunnen aantonen dat zij daarvoor niet verantwoordelijk

kunnen worden geacht.

3. De jongere die de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt, is verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet de school waaraan hij als leerling is

ingeschreven, geregeld te bezoeken, onverminderd het bepaalde in het eerste lid.

Artikel 5 (oud)

De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk

een instelling is ingeschreven, zolang

a. de jongere op lichamelijke of psychische gronden niet geschikt is om tot een school onderscheidenlijk een instelling te worden toegelaten;

b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen

Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegend bezwaar hebben;

c. de jongere als leerling van een inrichting van onderwijs buiten Nederland is ingeschreven en deze inrichting geregeld bezoekt.

Artikel 8 (oud)

1. Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b kan slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van

het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, bij het ontbreken van een vaste verblijfplaats, op alle binnen Nederland - gelegen scholen

onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegend bezwaar bestaat.

2. Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school

onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bezwaar wordt gemaakt.

Artikel 26 (oud)

1. De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen die de in artikel 2, eerste lid, of artikel 4a opgelegde verplichtingen niet nakomen, worden gestraft met hechtenis

van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.

2. De leerplichtige jongere die de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt of de partieel leerplichtige jongere, die de verplichting tot geregeld volgen van het onderwijs

niet nakomt, wordt gestraft met geldboete.

Ten aanzien van het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969

De wet verbiedt in artikel 8, tweede lid, vrijstelling van de leerplicht in het geval overwegend bezwaar bestaat tegen de richting van het onderwijs indien de jongere in het jaar voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school van de richting waartegen bezwaar wordt gemaakt.

Verdachte heeft, na te zijn ingeschreven op de Maharishi Basisschool en de school te hebben bezocht, doen uitschrijven op 25 november 1999.

De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het feit dat in die periode nog niet de leerplichtige leeftijd had bereikt, het bepaalde in artikel 8, tweede lid, niet aan verdachte kan worden tegengeworpen, aangezien de Leerplichtwet 1969 niet gericht is op de belangen van personen beneden de leerplichtige leeftijd. Derhalve kan de, onder de in artikel 8, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969 bedoelde, voorafgaande plaatsing slechts betrekking hebben op een jongere die tijdens die voorafgaande plaatsing de leerplichtige leeftijd heeft bereikt.

Ten aanzien van het beroep op de vrijstelling van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969

De raadsman heeft namens de verdachte, kort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat verdachte zich tijdig op de in artikel 5, aanhef en onder b, (oud) van de Leerplichtwet 1969 omschreven vrijstelling heeft beroepen en dat het bewezenverklaarde feit derhalve niet strafbaar is en verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.

Verdachte heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij en zijn gezin religieuze en levenbeschouwelijke opvattingen hebben die zij omschrijven als die van Mystieke Christenen en dat deze opvattingen in belangrijke mate afwijken van het gedachtegoed dat ten grondslag ligt aan de richting van de Maharishi basisschool te Lelystad en voorts dat verdachte zijn zoon bij een school wil inschrijven die strookt met zijn levensbeschouwing, terwijl dit bij het ontbreken van een dergelijke school binnen een redelijke afstand van de woning niet mogelijk blijkt.

Verdachte heeft, naar het oordeel van de rechtbank, voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat hij overwegende bedenkingen heeft tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop zijn geplaatst zou kunnen worden en is derhalve door tijdige kennisgeving daarvan vrijgesteld van de verplichting van artikel 2, eerste lid, (oud) van de Leerplichtwet 1969.

Het vorenstaande in aanmerking nemende is de rechtbank van oordeel dat de wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde feit ontbreekt en dat de verdachte aldus dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

BESLISSING

Het vonnis waarvan hoger beroep wordt vernietigd en de rechtbank zal opnieuw rechtdoen.

Het ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven.

Het meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.

De rechtbank ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.

Aldus gewezen door mr. C.A.M. Heeregrave, voorzitter, mrs. H.J. Buijsman en

G.E.A. Neppelenbroek, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Nijhuis als griffier en

uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 maart 2003.