Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:6260, 21-017983

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:6260, 21-017983

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
22 maart 2022
Datum publicatie
31 oktober 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:6260
Zaaknummer
21-017983

Inhoudsindicatie

Bezwaarschrift 7 WDNA ongegrond

Uitspraak

Team strafrecht

Locatie Breda

parketnummer: 02/047560-21

rk-nummer: 21-017983

Beslissing op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna te noemen de Wet), ingekomen ter griffie op 22 november 2021, over het bevel tot afname van celmateriaal, van:

[veroordeelde] geboren op [geboortedag] 1972.wonende te [woonadres] ,woonplaats kiezende ten kantore van mr. J. van Rooijen, Tivolistraat 18, 5017 HP Tilburg

hierna te noemen: veroordeelde.

1 De procedure

Op 8 maart 2022 heeft het onderzoek door de raadkamer plaatsgevonden. Hierbij zijn de officier van justitie en mr. J. van Rooijen als gemachtigd raadsman van veroordeelde gehoord.

Veroordeelde is behoorlijk opgeroepen maar niet bij de behandeling van het bezwaarschrift verschenen.

Namens veroordeelde is aangevoerd dat zij op 9 september 2021 is veroordeeld door de politierechter, ter zake medeplichtigheid van diefstal door middel van braak tot een taakstraf voor de duur van 80 uren. Veroordeelde heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Uiteindelijk heeft veroordeelde op 9 november 2021 DNA-materiaal afgestaan nadat zij hiertoe was bevolen op 22 oktober 2021. Veroordeelde is van mening dat bij een juiste afweging van haar persoonlijk en het maatschappelijk belang er geen redenen bestaan tot opname van haar DNA-materiaal in de daartoe bestemde databanken. De aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het feit is gepleegd verzet zich tegen de opname van dit DNA-materiaal. Veroordeelde is geen zins van plan ooit nog in een dergelijke situatie terecht te komen en zij is, afgezien van een transactie in 1992, in het bezit van een blanco strafblad. Veroordeelde ervaart de afname van haar DNA en de opneming daarvan als extra straf. Gelet op het voorgaande is veroordeelde van mening dat de bepaling en verwerking van haar DNA-profiel disproportioneel is en verzoekt zij onderhavig bezwaarschrift gegrond te verklaren onder vernietiging van haar DNA-materiaal door de officier van justitie.

De officier van justitie heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard. Gelet op de aard van het misdrijf en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd is er geen sprake van een uitzondering volgens de Wet. Diefstal is, bij uitstek, een misdrijf waarbij DNA van cruciaal belang is in het strafrechtelijk (voor)onderzoek in al zijn pleegvormen.

2 De beoordeling

Bij uitspraak van de politierechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van is veroordeelde veroordeeld ter zake van, kort gezegd, medeplichtigheid aan diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van verbreking tot een taakstraf voor de duur van 80 uren te vervangen door 40 dagen hechtenis met aftrek van voorarrest.

Na het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde van 17 september 2021, heeft veroordeelde op 9 november 2021 celmateriaal afgestaan.

Op basis van de door veroordeelde gevoerde verweren dan wel een ambtshalve beoordeling door de rechtbank, komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.

Formeel:

Het bezwaarschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Veroordeelde kan derhalve in het bezwaarschrift worden ontvangen.

Aan de vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel is voldaan, aangezien:

-

voornoemde veroordeling een feit betreft dat is omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv); en

-

niet is gebleken dat van veroordeelde al een DNA-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a, van de Wet.

Materieel:

Veroordeelde doet een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet.

De rechtbank stelt voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid van artikel 2 van de Wet genoemde gevallen voordoet. Een van deze gevallen betreft de situatie waarin redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Dit is blijkens de wetsgeschiedenis slechts in twee uitzonderingssituaties aan de orde.

Bij de eerste uitzondering gaat het om een veroordeling wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn.

De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die dat in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, ook nooit meer zal kunnen doen. De laatste uitzonderingsmogelijkheid heeft slechts een beperkte reikwijdte. Zij gaat verder dan de feitelijke onmogelijkheid dat wordt gerecidiveerd, maar vereist altijd een objectief waardeerbare omstandigheid; louter berouw of een belofte van de veroordeelde is onvoldoende (Kamerstukken II, 2002-2003, 28685, nr. 3, p. 11-12). Het betreft beperkt uit te leggen uitzonderingen (HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231).

De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval veroordeelde geen beroep toekomt op de in de Wet genoemde uitzonderingen. In de onderhavige zaak is veroordeelde veroordeeld wegens medeplichtigheid aan een diefstal met braak. Dat is een misdrijf waarvoor DNA-onderzoek van betekenis kan zijn voor de opheldering. Vervolgens behoeft het opnieuw vervallen in crimineel gedrag niet feitelijk onmogelijk te zijn om een beroep op de tweede uitzonderingsgrond te honoreren, doch in dat geval dienen er zeer uitzonderlijke omstandigheden te worden aangevoerd waaronder het strafbare feit is gepleegd. Het moet dan gaan om omstandigheden die zich in de toekomst met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet meer zullen voordoen. Hiervan is geen sprake.

Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

3 De beslissing

De rechtbank:

verklaart het bezwaarschrift ongegrond.

Deze beslissing is op 22 maart 2022 gegeven door mr. R.J.H. de Brouwer, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Luijten en J. van ‘t Westende, griffiers.

INFORMATIE RECHTSMIDDEL

Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.