Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1521, AWB - 20 _ 8492

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1521, AWB - 20 _ 8492

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
29 maart 2022
Datum publicatie
6 april 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:1521
Zaaknummer
AWB - 20 _ 8492

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/8492

uitspraak van 29 maart 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid,

de Minister.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 24 augustus 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) van € 5.602 ter zake van het motorrijtuig [merk] met VIN nummer [VIN] , alsmede de daarbij bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 519.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende mr. S.M. Bothof, verbonden aan 123BPM.nl te Goor, en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 2.811;

-

vermindert de verschuldigde belastingrente dienovereenkomstig;

-

veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 900;

-

veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 100;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.620;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 178 aan hem vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende heeft op 31 augustus 2016 een aangifte ingediend naar een bedrag van € 6.512 aan Bpm ter zake van de registratie van het motorrijtuig [merk] met VIN nummer [VIN] (hierna: de auto). Dit bedrag is voldaan op 11 oktober 2016.

2.2.

Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [taxateur] van 11 augustus 2016. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 25.479. Belanghebbende heeft in verband hiermee een bedrag van € 24.600 (ofwel 96%) in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde.

2.3.

De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door [hertaxateur] werkzaam bij Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 22 september 2016. De hertaxateur heeft schade aan de auto geconstateerd voor een bedrag van € 18.834. Van dit bedrag is € 15.259, ofwel 81%, in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde.

2.4.

De datum van eerste toelating van de auto is 4 maart 2016. Op het moment van aangifte bedroeg de kilometerstand van de auto ongeveer 4.500 kilometer.

2.5.

De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 12.114. Met dagtekening 17 mei 2019 is aan belanghebbende voor de auto een naheffingsaanslag Bpm opgelegd met een bedrag van € 5.602 aan verschuldigde Bpm. Daarbij is tevens een bedrag van € 519 aan belastingrente in rekening gebracht.

2.6.

Bij brief van 16 maart 2020 heeft de inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek en belanghebbende geïnformeerd dat hij vooralsnog voornemens was om deels aan het bezwaar van belanghebbende tegemoet te komen. In deze brief is het volgende vermeld:

De auto is iets jonger dan zes maanden en heeft een kilometerstand van 4.486 km.

DRZ schadebedrag 100% € 18.834. Gelet op de leeftijd en kilometerstand had de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag hiermee rekening moeten houden.”

2.7.

Het bezwaar van belanghebbende is ongegrond verklaard. De naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente zijn in stand gebleven.

2.8.

Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in daarbij tussen partijen in geschil:

  1. of de hertaxateur voldoende onafhankelijk is;

  2. of met een te laag bedrag aan waardevermindering wegens schade rekening is gehouden;

  3. of terecht geen rekening is gehouden met een correctie wegens een schadeverleden;

  4. of het bedrag aan extra leeftijdskorting juist is berekend.

2.9.

Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding.

2.10.

De inspecteur heeft zich in de beroepsfase nader op het standpunt gesteld dat belanghebbende een beroep toekomt op de koerslijst van AutotelexPro. Ter zitting hebben partijen op dit punt overeenstemming bereikt in die zin dat op grond daarvan de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat € 65.785 bedraagt.

Onafhankelijkheid hertaxateur

2.11.

De rechtbank overweegt dat voor zover belanghebbende heeft betoogd dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd, reeds omdat de hertaxateur niet deskundig, objectief en onafhankelijk is, deze beroepsgrond faalt. Het staat de inspecteur immers vrij zijn standpunt te onderbouwen op een wijze die hem goeddunkt, mits geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs of anderszins bewijs dat niet toelaatbaar is, wat hier niet het geval is. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om aan te nemen dat de hertaxateur niet deskundig, onafhankelijk of objectief zou zijn. De rechtbank zal oordelen over het door beide partijen bijgebrachte bewijsmateriaal, op basis van zijn keuze, weging en waardering van het bewijsmateriaal.1

Waardevermindering wegens schade

2.12.

Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat onvoldoende rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank is in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade. Beide partijen hebben daartoe een taxatierapport overgelegd waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto. Verder heeft de taxateur van DRZ “bevindingen/opmerkingen t.a.v. de opgegeven waardevermindering” in zijn taxatierapport opgenomen. Hierin geeft hij commentaar op de door belanghebbende opgevoerde schade. Ook heeft de inspecteur in het verweerschrift de verschillen tussen de schadecalculaties bij beide taxatierapporten nader toegelicht.

2.13.

De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet Bpm) dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.

2.14.

Belanghebbende heeft aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met een hoger bedrag aan schade dan dat de inspecteur gedaan heeft. Belanghebbende heeft de totale schade berekend op € 25.479 en heeft verwezen naar het door hem overgelegde taxatierapport. De inspecteur heeft de door belanghebbende bepleite schade gemotiveerd betwist. De inspecteur heeft de totale schade berekend op € 18.834, waarvan € 15.259 (81%) in aanmerking is genomen.

2.15.

Gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur en gelet op het door belanghebbende overgelegde taxatierapport met fotomateriaal heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat met een hoger bedrag aan schade rekening moet worden gehouden dan de inspecteur reeds heeft gedaan. De door belanghebbende gestelde ‘schade’ die de inspecteur volgens haar ten onrechte niet of onvoldoende in zijn schadecalculatie heeft betrokken, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzichtelijk gemaakt dan wel behelst niet meer dan normale gebruiksschade zoals onder 2.13 bedoeld.

2.16.

Verder heeft belanghebbende gesteld dat 100% van de door de inspecteur berekende schade in aanmerking genomen dient te worden, vanwege de jonge leeftijd van de auto, de lage kilometerstand, de exclusiviteit van de auto en de aard en omvang van de schade. Daarnaast doet belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel, gelet op de door de inspecteur opgenomen passage in de brief van 16 maart 2020 (zie 2.6).

2.17.

Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen.2

2.18.

Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende kon en mocht uit de passsage in de brief van 16 maart 2020 afleiden dat de inspecteur 100% van het door de inspecteur berekende bedrag aan schade in aanmerking zou nemen. Dat sprake was van een voornemen van de inspecteur doet daar niets aan af. In de tekst van de brief is ondubbelzinnig en zonder voorbehoud vermeld dat de inspecteur rekening had moeten houden met 100% van het schadebedrag. De rechtbank zal derhalve een bedrag van € 18.834 als waardevermindering wegens schade in aanmerking nemen.

Waardevermindering wegens schadeverleden

2.19.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat naast de voornoemde waardevermindering wegens schade nog rekening gehouden dient te worden met een bedrag van € 10.000 vanwege het schadeverleden van de auto.

2.20.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een schadeverleden. In het taxatierapport van belanghebbende is door de taxateur enkel opgemerkt dat sprake is van een onbekend schadeverleden. Er zijn geen stukken overgelegd waaruit een schadeverleden blijkt. De taxateur van belanghebbende heeft in zijn taxatierapport geen bedrag aan waardevermindering in aanmerking genomen dat verband houdt met een schadeverleden dan wel heeft dit niet voldoende inzichtelijk gemaakt.

Extra leeftijdskorting

2.21.

Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende recht heeft op toepassing van de extra leeftijdskorting, enkel de hoogte daarvan was in geschil. Nu gelet op het voorgaande de naheffingsaanslag wordt verminderd, zal de rechtbank het bedrag aan leeftijdskorting berekenen.

Naheffingsaanslag

2.22.

De rechtbank stelt de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat vast op € 46.951. Tussen partijen is niet in geschil dat de historische nieuwprijs € 106.241 bedraagt en dat de historische bruto Bpm € 22.377 bedraagt.

2.23.

Het voorgaande leidt tot een verschuldigde Bpm ter grootte van € 9.889. De leeftijdskorting bedraagt € 566 zodat de verschuldigde Bpm € 9.323 bedraagt. Omdat op aangifte reeds een bedrag van € 6.512 is betaald vermindert de rechtbank de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 2.811.

Verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn

2.24.

Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank ziet aanleiding voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt.3 Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.

2.25.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 3 juni 2019. De uitspraak op bezwaar is van 24 augustus 2020. De rechtbank doet uitspraak op 29 maart 2022. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 10 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 1.000. Dit bedrag komt voor 9/10 deel voor rekening van de inspecteur (€ 900) en voor het overige (€ 100) voor rekening van de Minister. De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

3 Proceskostenvergoeding

3.1.

De inspecteur heeft gesteld dat aan belanghebbende geen proceskostenvergoeding dient te worden toegekend nu belanghebbende pas in de beroepsfase de stelling heeft ingenomen dat de koerslijst van AutotelexPro moet worden toegepast, terwijl hij dat ook al in de bezwaarfase had kunnen doen.

3.2.

Ingevolge artikel 8:75 van de Awb komen voor vergoeding in aanmerking kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor de bezwaarfase geldt dat op grond van artikel 7:15 van de Awb enkel recht op een kostenvergoeding bestaat voor zover de naheffingsaanslag wordt herroepen wegens een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Voor de beroepsfase geldt als uitgangspunt dat recht bestaat op een vergoeding, tenzij - kort gezegd - de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is dus niet voldoende om een verzoek om proceskostenvergoeding af te wijzen.4

3.3.

De rechtbank volgt de stelling van de inspecteur dat voor de bezwaarfase geen kostenvergoeding dient te worden toegekend niet. Bij het doen van de uitspraak op bezwaar is naar het oordeel van de rechtbank verwijtbaar geen rekening gehouden met een vermindering van 100% van het door de inspecteur vastgestelde bedrag aan schade.

3.4.

Ook volgt de rechtbank de stelling van de inspecteur dat geen proceskostenvergoeding voor de beroepsfase dient te worden toegekend niet. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag na bezwaar gehandhaafd. Vervolgens is in de beroepsfase overeenstemming bereikt over de toepassing van de koerslijst van AutotelexPro, wat een vermindering van de naheffingsaanslag tot gevolg heeft gehad. Daarmee kan niet worden gezegd dat de noodzaak beroep in te stellen uitsluitend aan de handelwijze van belanghebbende is te wijten.

3.5.

De rechtbank vindt gelet op het voorgaande aanleiding om de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.620 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 1).

3.6.

Tevens dient het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem te worden vergoed.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 29 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.