Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-01-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:559, 20/10359

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-01-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:559, 20/10359

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
22 januari 2021
Datum publicatie
12 februari 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:559
Zaaknummer
20/10359

Inhoudsindicatie

Verlenen omgevingsvergunning voor het realiseren van 43 woningen

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 20/10359 WABOA VV

verzoeker,

gemachtigde: mr. J. Boogaard,

en

verweerder,

gemachtigde: mr. A. Schreijenberg,

Als derde partij hebben aan het geding deelgenomen:

[naam vergunninghouder] , te [vestigingsplaats vergunninghouder] ,

vergunninghouder,

gemachtigde: mr. A. Daan,

en

[naam belanghebbende] , te [vestigingsplaats belanghebbende] ,

gemachtigde: mr. V.J. Rakovitch.

Procesverloop

Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 26 november 2020 van het college (bestreden besluit) inzake een aan [naam vergunninghouder] verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van 43 woningen in [plaats te bouwen woningen]. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Op 13 mei 2020 heeft [naam vergunninghouder] bij het college een aanvraag gedaan voor een omgevingsvergunning voor het realiseren van 43 woningen op een locatie gelegen tussen [adres te bouwen woningen] te [plaats te bouwen woningen]. Het project is ook bekend als [naam project].

Bij besluit van 24 juli 2020 (primair besluit) heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend aan [naam vergunninghouder] De omgevingsvergunning ziet op de activiteiten bouwen en het hebben van een aansluiting op het gemeenteriool.

Verzoeker woont aan [adres verzoeker] te [woonplaats verzoeker]. De locatie van de te bouwen woningen ligt direct ten noord-oosten van zijn perceel. Hij heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit en daarnaast de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Dat verzoek is bekend onder zaaknummer BRE 20/8226 WABOA VV. Bij uitspraak van 26 oktober 2020 (ECLI:NL:RBZWB:2020:5550) heeft de voorzieningenrechter een voorlopig oordeel gegeven over het primaire besluit en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.

Verzoeker heeft zijn bezwaar toegelicht tijdens de hoorzitting van de commissie bezwaarschriften Middelburg van 5 november 2020.

Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar en met overneming van het advies van de commissie.

2. Het wettelijk kader dat ten grondslag ligt aan het verlenen van de omgevingsvergunning is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.

3. Op grond van het Uitwerkingsplan [naam project] (het uitwerkingsplan) mag op de percelen met de bestemming 'Wonen' alleen worden gebouwd indien dit geen negatieve hydrologische gevolgen heeft voor de omliggende gronden. Verzoeker heeft (samengevat) aangevoerd dat daar in dit geval niet aan is voldaan. Er is dan ook sprake van strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft de omgevingsvergunning voor het bouwen daarom niet mogen verlenen.

4. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Vast staat dat inmiddels gestart is met bouwwerkzaamheden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er dan ook voldoende gebleken van een spoedeisend belang van verzoeker bij het treffen van een voorlopige voorziening.

5. Verzoeker heeft eerder hangende bezwaar een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. De voorzieningenrechter merkt het huidige verzoek daarom aan als een herhaald verzoek.

Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan een herhaald verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening slechts voor toewijzing in aanmerking komen, indien sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die een dergelijk herhaald verzoek rechtvaardigen. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 24 september 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3225) en 18 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2481).

6. In reactie op het verzoek van de voorzieningenrechter om toe te lichten of, en zo ja waarom in dit geval een herhaald verzoek om een voorlopige voorziening gerechtvaardigd is, heeft verzoeker gesteld dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Verzoeker heeft daarbij gewezen op het feit dat de bouwwerkzaamheden zijn aangevangen, op de omvangrijke en steeds verder gaande scheurvorming in zijn gebouwen en op de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling over het uitwerkingsplan voor fase 9D.

7. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vormen dit geen nieuwe feiten en omstandigheden in de hiervoor onder 5 bedoelde zin.

7.1

Dat inmiddels is aangevangen met de bouwwerkzaamheden is geen nieuw feit. Anders dan verzoeker stelt is ook ten tijde van de voorlopige voorziening hangende bezwaar aangenomen dat de werkzaamheden (uiterlijk) in januari 2021 zouden aanvangen.

7.2

Ook verzoekers stelling dat de wisselende grondwaterstanden hebben geleid tot omvangrijke en verdergaande scheurvorming in de gebouwen op het perceel vormt geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid die een herhaald verzoek rechtvaardigt. Verzoeker heeft ook tijdens de voorlopige voorziening hangende bezwaar gesteld dat grondwaterstijging als gevolg van eerdere werkzaamheden heeft geleid tot verzakking en scheurvorming. Deze stelling vormt dan ook geen nieuwe feit. Voor zover verzoeker met zijn verwijzing naar het rapport van [naam expertisebureau] van 9 januari 2021 bedoeld heeft zijn stelling verder te onderbouwen, vormt dat rapport naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin een nieuw feit. Het rapport is opgemaakt naar aanleiding van een vooropname ter plaatse van verzoekers perceel. In het rapport is de huidige staat van de gebouwen van verzoeker vastgelegd en omschreven. Hoewel daaruit blijkt van scheuren en sporen van vocht, blijkt uit het rapport niet dat dat het gevolg zou zijn van grondwaterwijzingen door bouwwerkzaamheden en evenmin dat het bouwen van de woningen in fase 9B negatieve hydrologische gevolgen heeft voor het perceel van verzoeker.

7.3

Verzoeker heeft tot slot gewezen op de uitspraak van 16 december 2020 van de Voorzitter van de Afdeling over het uitwerkingsplan voor fase 9D (ECLI:NL:RVS:2020:2950). Dat uitwerkingsplan kent een planregel die identiek is aan artikel 5.2.1, onder i, van de planregels van het uitwerkingsplan voor fase 9B. De voorzieningenrechter is er in die uitspraak -voorlopig oordelend- vanuit gegaan dat in het kader van de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een concreet bouwplan de hydrologische gevolgen van dat concrete bouwplan op de omliggende gronden niet alleen op zichzelf moeten worden beschouwd, maar ook in samenhang met de hydrologische gevolgen op de omliggende gronden van de andere in het plangebied voorziene of reeds gerealiseerde woningen of andere bouwwerken, alsmede van de werken en werkzaamheden met betrekking tot het bouwrijp maken, de aanleg van nutsvoorzieningen en de inrichting van de openbare ruimte in het plangebied. Verzoeker heeft gesteld dat daaruit volgt dat ook aan de omgevingsvergunning voor het bouwen van de woningen in fase 9B een integrale beoordeling ten grondslag moet liggen, en heeft aangevoerd dat die beoordeling nog niet is gemaakt.

Vast staat dat de uitspraak van de Voorzitter gedaan is na de uitspraak van 26 oktober 2020, waarbij verzoekers verzoek om een voorlopige voorziening hangende bezwaar is afgewezen. Dat betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat de stelling die verzoeker uit die uitspraak destilleert, als een nieuw feit moet worden aangemerkt. Verzoeker had dit argument immers ook in de bezwaarfase naar voren kunnen brengen.

De voorzieningenrechter ziet in dit nieuwe argument ook geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van ernstige onvolkomenheden in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 oktober 2020. Nog los van de vraag of artikel 5.2.1, onder i, van de planregels van het uitwerkingsplan voor fase 9B noopt tot een integrale beoordeling, heeft verzoeker niet gesteld dat de resultaten van een integrale beoordeling in de weg staan aan vergunningverlening. Niet onderbouwd is dat de integrale beoordeling zal leiden tot de conclusie dat realisering van fase 9B zal leiden tot negatieve hydrologische gevolgen voor verzoekers perceel. Daar komt bij dat, zoals de voorzitter in de uitspraak van 16 december 2020 heeft overwogen, als uit een dergelijke integrale beoordeling zou blijkt dat realisering van fase 9B zal leiden tot negatieve hydrologische gevolgen, dat niet betekent dat de omgevingsvergunning moet worden geweigerd. Ook aanpassing van het bouwplan en het treffen van aanvullende maatregelen om de negatieve hydrologische gevolgen te voorkomen behoren dan tot de mogelijkheden.

8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de voorzieningenrechter het verzoek zal afwijzen.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van

mr. W.J.C. Goorden, griffier, op 22 januari 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

griffier voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

BIJLAGE