Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3031, AWB- 20_7312

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3031, AWB- 20_7312

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
17 juni 2021
Datum publicatie
22 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:3031
Zaaknummer
AWB- 20_7312

Inhoudsindicatie

WIA

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 20/7312 WIA

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV; kantoor Eindhoven), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 17 maart 2020 (primaire besluit) heeft het UWV aan eiseres met ingang van 29 mei 2020 een loonaanvullingsuitkering toegekend.

In het besluit van 2 juni 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 6 mei 2021. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.G. Bombeeck.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Het UWV heeft aan eiseres in de beslissing van 20 november 2015 een WW-uitkering toegekend vanaf 1 december 2015 tot en met 31 juli 2018. Het WW-dagloon is hierbij vastgesteld op € 94,06 bruto per dag inclusief 8% vakantietoeslag. Eiseres heeft op 14 december 2015 een wijzigingsformulier ingediend, waarin zij aangeeft dat zij met ingang van 4 januari 2016 gedurende acht uur per week gaat werken bij [naam werkgever 1]. De WW-uitkering is voortgezet, onder verrekening van de inkomsten. Eiseres heeft, gedurende de periode dat zij een WW-uitkering ontving, daarnaast nog gewerkt voor [naam werkgever 2] (vanaf 17 mei 2016 tot en met 11 september 2016) en voor [naam werkgever 3] (vanaf 1 november 2016 tot en met 30 mei 2017).

Eiseres is op 9 augustus 2017 door ziekte uitgevallen. Het UWV heeft de WW-uitkering gedurende een periode van 13 weken doorbetaald tot en met 8 november 2017. Vanaf 9 november 2017 ontvangt eiseres een ZW-uitkering. Het dagloon van deze uitkering is afgeleid van het WW-dagloon en bedroeg ten tijde van de toekenning van de ZW-uitkering € 97,65 bruto per dag inclusief 8% vakantietoeslag. Het UWV heeft de ZW-uitkering na een jaar ziekte onverminderd voortgezet.

Eiseres heeft een WIA-uitkering aangevraagd. Het UWV heeft aan eiseres in de beslissing van 1 juli 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend vanaf 7 augustus 2019 tot en met 29 mei 2020. Het geïndexeerde WIA-maandloon bedraagt € 2.007,74 bruto per maand inclusief 8% vakantietoeslag. Dit maandloon correspondeert met een WIA-dagloon van € 92,31 bruto per dag inclusief 8% vakantietoeslag1. Het UWV is bij de berekening van het WIA-maandloon uitgegaan van de referteperiode 1 augustus 2016 tot en met 31 juli 2017 (zijnde het jaar voorafgaand aan de arbeidsongeschiktheid). Eiseres heeft op 3 februari 2020 bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het vastgestelde WIA-dagloon. Het UWV heeft dit bezwaarschrift op 2 maart 2020 – door een niet-verschoonbare termijnoverschrijding – kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres heeft geen beroep ingesteld tegen deze beslissing op bezwaar. De beslissing van 1 juli 2019 staat dan ook onaantastbaar vast.

In de primaire beslissing van 17 maart 2020 heeft het UWV aan eiseres vanaf 29 mei 2020 een loonaanvullingsuitkering toegekend. Het UWV is uitgegaan van volledige arbeidsongeschiktheid en een geïndexeerd WIA-maandloon van € 2.029,93 bruto per maand inclusief 8% vakantietoeslag. Dat correspondeert met een WIA-dagloon van € 93,33 bruto per dag inclusief 8% vakantietoeslag.

Het UWV heeft de bezwaren tegen het besluit van 17 maart 2020 in het bestreden besluit ongegrond verklaard. Eiseres is vanuit haar WW-uitkering tegen een lager loon gaan werken en vervolgens ziek geworden. Dit heeft nadelige consequenties voor de hoogte van het dagloon, maar het dagloon is volgens het UWV wel juist vastgesteld. De per 29 mei 2020 toegekende loonaanvullingsuitkering en de hoogte van het vastgestelde WIA-maandloon zijn hierbij gehandhaafd.

Gedurende de beroepsprocedure heeft het UWV – los van de huidige beroepsprocedure – aan eiseres met ingang van 28 mei 2020 een IVA-uitkering toegekend.

2. In geschil is of het UWV op goede gronden aan eiseres met ingang van 29 mei 2020 een loonaanvullingsuitkering heeft toegekend met een WIA-maandloon van € 2.029,93 bruto per maand inclusief 8% vakantietoeslag. Specifiek is de hoogte van het door het UWV gehanteerde WIA-dagloon in geschil.

De stelling van eiseres over de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar bij besluit van 2 maart 2020 (loongerelateerde WGA-uitkering van 9 augustus 2019 tot 29 mei 2020) valt buiten de omvang van dit geding en zal daarom niet besproken worden.

3. Eiseres voert in beroep aan dat haar WIA-maandloon lager uitvalt, omdat dit is berekend op basis van een combinatie van het WW-dagloon en de lagere inkomsten uit werk naast de ontvangen WW-uitkering. Eiseres acht de wettelijk regeling niet redelijk, omdat zij zich aan alle verplichtingen heeft gehouden en werken zou moeten lonen. Eiseres wenst dat de loonaanvullingsuitkering wordt gebaseerd op het hogere WW-/ZW-dagloon.

Eiseres heeft ter zitting toegelicht dat haar opmerking dat zij de eerste drie maanden van haar ziekte de WW-uitkering heeft ontvangen en dat zij daardoor drie maanden arbeidskorting is misgelopen niet ziet op de (periode van de) dagloonvaststelling en daarom geen beroepsgrond is. Ook heeft eiseres ter zitting bevestigd dat het betrekken van een terugvordering van € 237,80 in de dagloonberekening niet heeft geleid tot een lager dagloon.

UWV heeft in haar verweerschrift aangevoerd dat aan eiseres op juiste gronden en vanaf de juiste aanvangsdatum een loonaanvullingsuitkering is toegekend. Het UWV begrijpt dat eiseres wil dat het WIA-dagloon aanpast wordt aan het (hogere) WW-dagloon en ZW-dagloon, maar het UWV heeft die mogelijkheid niet door de WIA en het Dagloonbesluit. Het UWV heeft de gemaakte berekeningen nog eens toegelicht en blijft van mening dat het WIA-dagloon juist is vastgesteld.

4. Bij de beoordeling van het beroep zijn de volgende bepalingen van belang.

Artikel 13, lid 1, van de WIA bepaalt dat 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende – in de periode van één jaar, voorafgaande aan de arbeidsongeschiktheid – als dagloon wordt beschouwd. Uit hoofde van lid 3 van dit artikel zijn in het Dagloonbesluit Werknemersverzekeringen (verder: Dagloonbesluit) nadere en afwijkende regels vastgesteld. Op grond van artikel 14, lid 1, van de WIA worden de daglonen herzien op hetzelfde moment en dezelfde wijze als waarop het wettelijk minimumloon wordt herzien.

Artikel 13, lid 1, van het Dagloonbesluit stelt dat onder de referteperiode wordt verstaan de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaand aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.

5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.

Eiseres betwist de hoogte van het vastgestelde WIA-maandloon. Eiseres heeft gedurende de periode dat zij een WW-uitkering ontving ook gedeeltelijk gewerkt. Dit heeft ertoe geleid dat het totaal aan inkomsten uit de WW-uitkering en de inkomsten uit arbeid voor een lager WIA-maandloon hebben gezorgd dan het eerder vastgestelde WW-dagloon. Echter, dat is geen grond om af te wijken van artikel 13 van de WIA of het Dagloonbesluit. Er is in de wet en in het Dagloonbesluit geen afwijkende regel voor de situatie van eiseres opgenomen. Weliswaar kent het Dagloonbesluit in artikel 17 en verder enkele specifieke afwijkingen van de in artikel 13 van het Dagloonbesluit opgenomen hoofdregel, maar deze uitzonderingen doen zich in de onderhavige zaak niet voor. Het UWV heeft dat tijdens de mondelinge behandeling ook bevestigd. Ook bevat het Dagloonbesluit geen hardheidsclausule. Dat betekent dus dat de door het UWV gehanteerde referteperiode2 correct is. Uit de gronden van eiseres volgt evenmin dat de door het UWV beoordeelde inkomsten uit de WW-uitkering en de inkomsten uit arbeid onjuist zijn.

De rechtbank gaat – voor de berekening van het WIA-maandloon – dan ook uit van de referteperiode 1 augustus 2016 tot en met 31 juli 2017 en de in die periode door eiseres genoten inkomsten (bruto):

UWV € 10.871,67

[naam werkgever 3] - 7.281,23

[naam werkgever 1] - 1.921,78

[naam werkgever 2] - 2.984,44 +

Totaal in referteperiode € 23.059,12

De referteperiode telt 12 maanden (en 261 sv-dagen). Per maand bedraagt het WIA-maandloon (voor indexering) dus € 1.921,59 bruto per maand. Inclusief de indexering bedroeg het WIA-maandloon bij toekenning van de WIA-uitkering € 2.007,74 bruto per maand.

Ten tijde van de toekenning van de loonaanvullingsuitkering vanaf 29 mei 2020 is het WIA-maandloon nogmaals geïndexeerd tot € 2.029,93 bruto.

Derhalve is ook de berekening van het WIA-maandloon conform de hier relevante regelgeving. Tevens geldt dat bij de bepaling van het WIA-maandloon vanaf 29 mei 2020 de indexering van januari 2019 is toegepast.

Eiseres vindt de uitkomst van de wet niet redelijk. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 5 maart 20143, 24 januari 20184 en 18 december 20195. In die uitspraken is onder meer overwogen dat de WIA een wet in formele zin is. Het staat de rechter op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet vrij om formele wetgeving te toetsen op haar grondwettigheid noch om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen. Dit betekent dat de rechter de keuze van de wetgever voor artikel 13, lid 1, van de WIA moet respecteren. Dit artikel is een dwingendrechtelijke bepaling die het UWV geen ruimte geeft om hiervan af te wijken. Het is aan de wetgever om eventuele onredelijke en niet beoogde effecten van de in de WIA en het Dagloonbesluit neergelegde dagloonsystematiek teniet te doen. Dit neemt echter niet weg dat, indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval geen sprake, aangezien eventuele lagere inkomsten in het refertejaar en de negatieve invloed daarvan op de dagloonvaststelling zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. De door eiseres in dit verband aangevoerde gronden kunnen dan ook niet tot een gegrond beroep leiden.

6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, op 17 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel