Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-07-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:4541, AWB BRE 16_10323

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-07-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:4541, AWB BRE 16_10323

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
24 juli 2017
Datum publicatie
4 augustus 2017
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2017:4541
Zaaknummer
AWB BRE 16_10323

Inhoudsindicatie

Systematiek dagloonberekening. Toepassing artikelen 19aa, 14 eerste lid, 40 eerste en tweede lid en artikel 98d (overgangsrecht) van de WAO. Dagloonregelen W.A.O. niet van toepassing. Eerste en tweede WAO-recht. Beroepsgrond m.b.t. loondervingsbeginsel slaagt niet. Geen inbreuk op eigendomsrecht.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 16/10323 WAO

gemachtigde: mr. A. Faber,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV; kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 17 november 2017 (bestreden besluit) van het UWV inzake de vaststelling van het dagloon in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 21 juni 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Reitsma.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Eiser is werkzaam geweest als metselaar. Hij ontvangt sinds 8 mei 2000 een uitkering op grond van de WAO. Sinds 20 augustus 2008 wordt de uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% op basis van een dagloon van € 69,80.

Vanaf 1 september 2010 is eiser voor 20 uur per week in loondienst inkomsten gaan verwerven als medewerker in een bouwcentrum. Hij is met ingang van 25 juni 2014 ziek gemeld en per die datum heeft het UWV hem een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend, uitgaande van een dagloon van € 97,56.

Na het verstrijken van de wachttijd, op 21 juni 2016, is eisers recht op grond van de WAO herbeoordeeld. Een arbeidsdeskundige van het UWV is ervan uitgegaan dat eiser 15 uur per week werkt bij het bouwcentrum en dat hij daarmee € 794,94 per maand verdient. Het maatmanloon van de metselaar is, na indexering, vastgesteld op € 17,85 per uur of € 2.844,16 per maand. Het maatmanloon van de medewerker in een bouwcentrum is, na indexering, vastgesteld op € 12,74 per uur. Eiser is voor beide functies ongeschikt geacht. Omdat onvoldoende functies te duiden zijn is het theoretische verlies aan verdiencapaciteit 100%.

De praktische mate van arbeidsongeschiktheid is berekend door de verwachte verdiensten uit de nog verrichte werkzaamheden te vergelijken met het maatmanloon van de metselaar, en berekend op 72,06%.

Bij besluit van 16 juni 2016 (primair besluit) is de WAO-uitkering met ingang van 22 juni 2016 verhoogd tot € 1.023,77 bruto per maand, exclusief vakantiegeld, gebaseerd op een dagloon van € 100,17. De uitkering is vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en wordt uitbetaald naar de klasse 65 tot 80%.

Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard.

2. Eiser heeft in beroep, mede door verwijzing naar zijn bezwaarschrift, aangevoerd, samengevat, dat er is gehandeld in strijd met artikel 16, derde lid, van de Dagloonregelen W.A.O. Er is op geen enkele wijze rekening gehouden met het eerder ontstane WAO-recht. De herziening van het dagloon is in strijd met het loondervingsbeginsel. Er wordt inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht.

3. Op grond van artikel 19aa van de WAO heeft de verzekerde geen recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij op de dag waarop het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering zou ingaan reeds recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft.

Op grond van artikel 14, eerste lid, van de WAO wordt voor de berekening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, verdiende.

Op grond van artikel 40, eerste lid, van de WAO wordt het dagloon van de verzekerde, bedoeld in artikel 19aa van de WAO, met ingang van de dag waarop het tweede recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering zou zijn ontstaan opnieuw vastgesteld overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 14 van de WAO, mits dat leidt tot een hoger dagloon dan het dagloon dat voor de berekening van de laatstelijk ontvangen loondervingsuitkering of vervolguitkering in aanmerking werd genomen. In afwijking van het bepaalde bij of krachtens artikel 14 van de WAO wordt bij de dagloonvaststelling, bedoeld in de eerste zin, de arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van deze wet niet aangemerkt als loon.

In artikel 40, tweede lid, van de WAO is bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid in artikel 14, eerste lid, in plaats van de woorden “voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden” wordt gelezen: voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ontstaan waaruit het tweede recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering zou zijn ontstaan.

In artikel 98d van de WAO is bepaald dat artikel 14 en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden op de dag voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van artikel V, onderdeel A, van de Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in socialeverzekeringswetten, van toepassing blijven op de persoon wiens recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering is ontstaan voor de datum van inwerkingtreding van dat artikel, met betrekking tot die arbeidsongeschiktheidsuitkering. Met betrekking tot de artikelen 40, eerste lid, en 48, derde lid, is de eerste zin niet van toepassing.

4. Ten aanzien van de opvatting van eiser dat ten onrechte de Dagloonregelen W.A.O. niet zijn toegepast overweegt de rechtbank dat deze regelgeving met ingang van 1 januari 2006 is komen te vervallen. De vraag is dan of eiser op grond van overgangsrecht aanspraak kan maken op toepassing van de Dagloonregelen W.A.O.

Artikel 98d van de WAO voorziet in overgangsrecht. In de laatste volzin van dat artikel is bepaald dat met betrekking tot onder andere artikel 40, eerste lid, de eerste zin niet van toepassing is.

Dat betekent dat eiser niet op grond van het overgangsrecht aanspraak kan maken op toepassing van de Dagloonregelen WAO.

5. De beroepsgrond van eiser dat geen rekening wordt gehouden met het eerder ontstane WAO-recht miskent dat juist het eerst ontstane recht voortbestaat, waarbij het dagloon naar het laatste werk wordt berekend, een en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 40 van de WAO.

Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.

6. De rechtbank is van oordeel dat het UWV eisers WAO-uitkering overeenkomstig de in overweging 3 beschreven regelgeving heeft berekend. Namens het UWV is ter zitting benadrukt dat het per 22 juni 2016 berekende dagloon hoger is dan het dagloon waarnaar de WAO-uitkering voorheen werd betaald. Daarmee is voldaan aan de in de wet gestelde voorwaarde dat eiser door het opnieuw vaststellen van het dagloon niet in een nadeligere positie is komen te verkeren.

De rechtbank ziet geen aanleiding om de berekening voor onjuist te houden. Eisers gemachtigde heeft ter zitting ook verklaard dat de tekst van de regelgeving correct is uitgevoerd.

7. Met betrekking tot de beroepsgrond dat het loondervingsbeginsel wordt geschonden overweegt de rechtbank, in navolging van de rechtbank Gelderland (zie de uitspraken van 23 februari 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:890 en van 18 april 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:2445), dat de door eiser bepleite berekening van het dagloon zou leiden tot het verzekeren van de WAO-uitkering zelf. In artikel 40, eerste lid, van de WAO is bepaald dat de WAO-uitkering niet als loon wordt aangemerkt.

De beroepsgrond met betrekking tot schending van het loondervingsbeginsel slaagt dan ook niet.

8. Ook van een ongerechtvaardigde inbreuk op het ongestoord genot van eiser op zijn eigendom als neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is geen sprake. Volgens vaste jurisprudentie, zoals de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 mei 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI4685), beschermt die bepaling niet het recht zich eigendom te verwerven en kan aan die bepaling evenmin het recht op een uitkering van een bepaalde hoogte worden ontleend. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen inbreuk is gepleegd op eisers eigendomsrecht.

De beroepsgrond met betrekking tot inbreuk op het eigendomsrecht slaagt dan ook niet.

9. Naar aanleiding van wat ter zitting door eiser naar voren is gebracht overweegt de rechtbank, in navolging van de rechtbank Gelderland in de genoemde uitspraak van 18 april 2017, dat uit de wetsgeschiedenis niet blijkt dat de wetgever heeft onderkend dat de nieuwe regeling minder gunstig kan uitvallen dan de oude regeling. Daarvan is hier sprake. De rechtbank is echter, gelet op artikel 11 van de Wet Algemene bepalingen, niet bevoegd de innerlijke waarde of billijkheid van deze regeling te toetsen. Het is in zo’n geval aan de wetgever om, indien deze uitkomst hem niet voor ogen heeft gestaan, dit te repareren.

10. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, voorzitter, mr. E.S.M. van Bergen en mr. R.A. Karsten-Badal, leden, in aanwezigheid van mr. P. Oudkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2017.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel