Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-12-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:7760, AWB 14_7524

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-12-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:7760, AWB 14_7524

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
8 december 2016
Datum publicatie
20 december 2016
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2016:7760
Zaaknummer
AWB 14_7524

Inhoudsindicatie

Eiseres is geconfronteerd met tenuitvoerlegging van voorwaardelijk strafontslag. Het UWV gaat uit van verminderde verwijtbaarheid op medische gronden en matigt de maatregel. Er zijn naar het oordeel van de rechtbank geen aanwijzingen dat de gedragingen in het geheel niet verwijtbaar zijn.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 14/7524 WW

gemachtigde: mr. J.J. Bronsveld,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV; kantoor Breda), verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:

de staatssecretaris van Financiën, te ’s-Gravenhage,

(Directoraat-Generaal Belastingdienst, werkgever)

gemachtigde: mr. B.A. Raydt.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 11 november 2014 (bestreden besluit) van het UWV inzake haar recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 27 september 2016. Deze zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met zaaknummers BRE 13/7297 AW en 15/3862 AW. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.B.A. van Grinsven. Derde partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en mr. J. van Leersum.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Eiseres was werkzaam bij de Belastingdienst. Bij besluit van 14 juli 2010 heeft de minister van Financiën aan eiseres de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd met een proeftijd van drie jaar. Bij besluit van 26 februari 2014 heeft de staatssecretaris van Financiën het eerder opgelegde voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer gelegd met ingang van 28 februari 2014. Eiseres heeft vervolgens een WW-uitkering aangevraagd.

Bij besluit van 7 maart 2014 (primair besluit) heeft het UWV eiseres laten weten dat zij vanaf 3 maart 2014 wel recht heeft op een WW-uitkering, maar dat de uitkering niet betaald wordt omdat zij door haar eigen schuld werkloos is geworden.

In een rapportage van 4 augustus 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er bij eiseres in de periode van belang sprake was van een verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de aan haar verweten gedragingen.

Bij brief van 30 september 2014 heeft het UWV eiseres en haar voormalige werkgever laten weten dat het van plan is om het primaire besluit te herzien. Eiseres en haar voormalige werkgever hebben gebruik gemaakt van de mogelijkheid om hun zienswijze op dit voornemen naar voren te brengen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt in zijn rapportage van 21 oktober 2014 dat de bezwaren van de voormalige werkgever geen aanleiding vormen tot een herziening van zijn eerdere oordeel.

Bij het bestreden besluit heeft het UWV het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Na onderzoek is gebleken dat er oorzaken aan te wijzen zijn dat het ontslag van eiseres op medische gronden als minder verwijtbaar aan te merken is. Daarbij wordt verwezen naar de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het UWV gaat uit van verminderde verwijtbaarheid en matigt de maatregel. De WW-uitkering wordt over de helft van het aantal uren geweigerd, gedurende 26 weken. Het gemiddeld aantal arbeidsuren (GAA) is vastgesteld op 22 uur en het dagloon op € 163,45.

Bij uitspraak van heden heeft de rechtbank onder zaaknummers BRE 13/7297 AW en 15/3862 AW het beroep van eiseres tegen de tenuitvoerlegging van haar disciplinaire ontslag ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat eiseres haar aangiften over de jaren 2009, 2010 en 2011 niet (tijdig) heeft ingediend en eiseres zich in een situatie heeft gebracht waardoor een huurschuld is ontstaan en vervolgens beslag op haar loon is gelegd. De staatssecretaris heeft deze gedragingen naar het oordeel van de rechtbank terecht gekwalificeerd als ernstig plichtsverzuim. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het plichtsverzuim eiseres is toe te rekenen, zodat de staatssecretaris in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om het voorwaardelijke ontslag ten uitvoer te leggen.

2. Eiseres voert in beroep, samengevat, het volgende aan. Er is sprake van een situatie waarin haar in het geheel geen verwijtbaarheid treft. Daarnaast is het UWV slechts ingegaan op een deel van de bezwaargronden. Er is sprake van een onzorgvuldig besluitvormingsproces en het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd.

3. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, het UWV de uitkering blijvend geheel weigert, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.

4. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres de beroepsgrond over de berekening van het GAA ingetrokken. Partijen worden nog verdeeld gehouden over het antwoord op de vraag of eiseres het niet nakomen van de verplichting om te voorkomen dat zij verwijtbaar werkloos wordt, niet in overwegende mate kan worden verweten als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de WW.

Het UWV heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid verwezen naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 4 augustus 2014. De bezwaarverzekeringsarts heeft in deze rapportage aangegeven dat alles afwegend het zeer moeilijk is om aan te geven in welke periodes de psychische problematiek van eiseres ernstig was (dan waren de betreffende handelingen haar niet verwijtbaar) en in welke periodes dat minder ernstig was (dan waren de gestelde daden haar wel verwijtbaar). Er is bij eiseres sprake van een permanente persoonlijkheidsstoornis (zeer laag zelfbeeld met ontbering van bepaalde basale zelfcognities, neiging tot zelfdestructie bij stressoren, een maladaptief copingmechanisme dat leidt tot loochening, uitageren, vermijding en externalisatie) met perioden hierop gesuperponeerde recidiverende depressieve periodes (met verminderde concentratie, energie- en interesseverlies). Het is vooral tijdens die periodes, waarbij de combinatie van de persoonlijkheidsstoornis en de stemmingsstoornis aanwezig zijn, dat de handelingen en gedragingen van eiseres haar niet aan te rekenen zijn, maar eerder het gevolg zijn van ziekte en/of gebrek. De verschillende periodes zijn niet meer exact te achterhalen, maar geven, alles overziende, wel aanleiding om uit te gaan van verminderde verwijtbaarheid.

4.3

De rechtbank stelt vast dat de bezwaarverzekeringsarts tot zijn oordeel komt, dat sprake was van gedeeltelijke verwijtbaarheid, omdat volgens hem onvoldoende vaststaat in welke periodes de psychische problematiek van eiseres ernstig was en minder ernstig was. De rechtbank is van oordeel dat eiseres met dat oordeel niet tekort is gedaan. Er zijn geen aanwijzingen dat de gedragingen eiseres in het geheel niet verwijtbaar zijn. Eiseres heeft dat enkel gesteld maar niet onderbouwd aan de hand van medische informatie. Om haar moverende redenen heeft eiseres in de ontslagzaak de inzage in de rapportage van de verzekeringsarts, mr. G.J. Kruithof, geblokkeerd. De rechtbank verwijst daarbij tevens naar haar overwegingen onder 3.4.4 in de ontslagzaak, waarbij zij mede gelet op de conclusie in de rapportage van psychiater Remijnse van 29 april 2014 heeft geconcludeerd dat er geen duidelijke aanwijzingen zijn dat eiseres psychiatrische symptomen had ten tijde van de gedragingen in geding die zodanig en bij herhaling doorgewerkt hebben in haar wilsvrijheid tot handelen dat het omstreden gedrag niet anders had kunnen plaatsvinden dan geschiedde.

5. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. D.H. Hamburger, voorzitter, en mr. P.H.J.G. Römers en mr. E.S.M. van Bergen, leden, in aanwezigheid van mr. T.B. Both, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 december 2016.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel