Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-11-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:6945, AWB 16_1021 en 16_1061

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-11-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:6945, AWB 16_1021 en 16_1061

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
7 november 2016
Datum publicatie
16 november 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2016:6945
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 16_1021 en 16_1061

Inhoudsindicatie

Ontheffing Verordening ruimte 2011 verlopen | Verordening ruimte 2014 | (voormalige) bedrijfswoning | geurgevoelig object | voorgrond-/achtergrondbelasting geur | zorgvuldige dialoog | vernietiging

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummers: BRE 16/1021 WABOM en BRE 16/1061 WABOM

uitspraak van 7 november 2016 van de meervoudige kamer in de zaken tussen

1 [naam vereniging] en [naam eiser1] , te [plaatsnaam] , eisers sub 1,

gemachtigde: mr. J.E. Dijk.

2 [naam eiser2] en [naam eiser3] ,te [woonplaats] , eisers sub 2,

gemachtigde: mr. drs. C.R. Jansen.

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarle-Nassau, verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:

[naam vergunninghouder] , te [woonplaats] (vergunninghoudster)

gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 29 december 2015, gepubliceerd op 15 januari 2016 (bestreden besluit) van het college inzake de omgevingsvergunning voor het bouwen van een pluimveestal op het perceel [adres1] te [plaatsnaam] .

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 26 september 2016. Eiser [naam eiser1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [naam vereniging] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Eisers [naam eisers] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door ing. J. Klei en [naam vertegenwoordiger] . Derde partij is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Vergunninghoudster heeft een pluimvee- en rundveehouderij aan het [adres1] te [plaatsnaam] . Het agrarisch bedrijf is gevestigd aan twee zijden van het [adres2 ] , op een gekoppeld agrarisch bouwvlak.

Bij besluit van 29 mei 2012, verzonden 4 juni 2012, hebben Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant ontheffing verleend ex artikel 9.4, vierde lid, van de Verordening ruimte 2011 voor de uitbreiding van een intensieve veehouderij tot een totale omvang van het bouwblok tot maximaal 2,5 hectare op het adres [adres1] te [plaatsnaam] .

Op 23 augustus 2013 heeft het college een aanvraag om omgevingsvergunning ontvangen voor het bouwen van een pluimveestal op het adres [adres1] te [plaatsnaam] .

Het ontwerpbesluit heeft ter inzage gelegen van 19 mei 2015 tot en met 29 juni 2015. Binnen deze termijn zijn onder meer door eisers sub 1 en sub 2 zienswijzen naar voren gebracht.

Bij het bestreden besluit heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten (ver)bouwen van een bouwwerk en het planologisch afwijken van het bestemmingsplan.

Eisers hebben een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter heeft op 27 mei 2016 uitspraak gedaan en het bestreden besluit van 29 december 2015 geschorst.

Op 15 juni 2016 heeft de Stichting advisering bestuursrechtspraak (Stab) verslag uitgebracht naar aanleiding van een vraagstelling van de voorzieningenrechter. Het college heeft op 14 september 2016 bij de rechtbank een door vergunninghoudster aangeleverde toelichting Verordening ruimte 2014 en BZV overgelegd.

2. Eisers sub 1 hebben in beroep – samengevat – aangevoerd dat het bestreden besluit geen goede ruimtelijke onderbouwing kent en dat de afwijking van het bestemmingsplan niet voldoende is gemotiveerd. Voorts hebben zij aangevoerd dat sprake is van strijd met de door Gedeputeerde Staten verleende ontheffing en dat het college de aanvraag ten onrechte niet heeft getoetst aan de Verordening ruimte 2014 (hierna Vr 2014). De beoogde uitbreiding van het bedrijf schaadt de gezondheid van de omwonenden, tast de monumentale waarde van [adres3] aan en had gelet op het voorzorgsbeginsel niet verleend mogen worden.

Eisers sub 2 hebben in beroep – samengevat – aangevoerd dat bestreden besluit leidt tot aantasting van hun woongenot én hun woon- en leefklimaat. Realisering van de pluimveestal zal hun gezondheid in gevaar brengen. Vanuit gezondheidsperspectief is een minimumafstand van 250 meter tussen een intensieve veehouderij en woningen/gevoelige objecten wenselijk, in dit geval is hun woning op slechts 50 meter van de pluimveestal gelegen. De afstand van 250 meter baseren eisers sub 2 op meerdere onderzoeken die laten zien dat in de directe omgeving van intensieve veehouderijen sprake is van een aantoonbare hogere blootstelling aan fijn stof, geur, endotoxinen en v-MSRA. Voorts wijzen zij op het ontbreken van luchtwassers en op de geluidsoverlast die zij zullen ondervinden door het laden en lossen.

3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) – voor zover hier van belang – is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.

Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3 van de Wabo bepaalt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:

in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Ingevolge artikel 7, tweede lid, onder a, van de Vr 2014 bepaalt een bestemmingplan gelegen in gemengd landelijk gebied voor bestaande veehouderij dat: een toename van de oppervlakte van de bestaande gebouwen alleen is toegestaan indien:

maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;

de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, onder b en c, inpasbaat is in de omgeving;

is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er – indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages – maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m³;

een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.

Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder geurgevoelig object: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt, waarbij onder <<gebouw, bestemd voor menselijk wonen of menselijk verblijf>> wordt verstaan: gebouw dat op grond van het bestemmingsplan, een inpassingsplan, de beheersverordening of de omgevingsvergunning mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf.

Ingevolge artikel 7 van het Verdrag van Granada verplicht iedere Partij zich ertoe ervoor te zorgen dat er maatregen worden genomen teneinde in de directe omgeving van monumenten en binnen de architectonische eenheid van gebouwen alsmede in de waardevolle gebieden het leefmilieu te verbeteren.

4. Ter plekke geldt het bestemmingsplan “Buitengebied 1990 (partiële herziening 1994)”. Op het perceel rust de bestemming ‘Agrarisch Gebied’.

Ingevolge artikel 5, A, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften mogen op de tot “Agrarisch gebied” bestemde gronden binnen de aanduiding “agrarisch bouwvlak” bouwwerken ten behoeve van een agrarisch bedrijf worden gebouwd, met dien verstande dat de goothoogte van de gebouwen maximaal 5.50 meter bedraagt en de hoogte maximaal 8 meter.

5. De rechtbank stelt vast dat aan haar voorligt een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en strijd met ruimtelijke regels. Ter zitting heeft het college verklaard dat deze omgevingsvergunning alleen ziet op het vergroten van het bouwblok om de bouw van stal 1 mogelijk te maken. Voor het mogelijk maken van de bouw van stal 2, die in de ruimtelijke onderbouwing ook wordt vermeld, zal opnieuw een procedure tot vergroting van het bouwblok moeten worden gevolgd. De bouw van stal 2 met de daarbij behorende vergroting van het bouwblok is dus niet in deze omgevingsvergunning meegenomen.

6. Voorts stelt de rechtbank vast dat geen beroepsgronden naar voren zijn gebracht die zien op de activiteit bouwen. Voor wat betreft de beroepsgronden die zien op milieuaspecten overweegt de rechtbank dat deze buiten beschouwing dienen te blijven. Deze gronden hadden bij de milieuvergunning naar voren gebracht moeten worden of kunnen, indien een nieuwe aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu wordt ingediend, op dat moment naar voren worden gebracht. Ten aanzien van de beroepsgrond die ziet op het Verdrag van Grenada, is de rechtbank van oordeel dat dit verdrag volledig in de Wabo en de Wro is geïmplementeerd. In deze wetten wordt immers getoetst of projecten niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank is van oordeel dat deze toets voldoende mogelijkheden kent om zo nodig maatregelen te nemen teneinde in de directe omgeving van monumenten en binnen de architectonische eenheid van gebouwen alsmede in de waardevolle gebieden het leefmilieu te verbeteren.

7. De rechtbank stelt vast dat de op 29 mei 2012 door GS verleende ontheffing van de Verordening ruimte 2011, gelet op artikel 40, derde lid van de Vr 2014, niet de betekenis heeft dat de bepalingen van artikelen 6.3, tweede lid, onder a, artikel 7.3, tweede lid, onder a, en artikel 34, eerste en vierde lid van de Vr 2014 in dit geval niet van toepassing zouden zijn. De in artikel 40, derde lid genoemde termijn van 3 jaar was immers bij het bestreden besluit verlopen. Het college heeft ten onrechte wel als uitgangspunt genomen dat de ontheffing nog gebruikt zou kunnen worden en reeds daarom zijn de beroepen gegrond. Ter zitting hebben alle partijen aangegeven dat de c-activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ rechtstreeks getoetst had dienen te worden aan (onder meer) artikel 7 van de Vr 2014. Het college en vergunninghoudster stellen zich daarbij op het standpunt dat in het bestreden besluit weliswaar ten onrechte niet aan de eisen van artikel 7 van de Vr 2014 is getoetst, maar dat aan de vereisten zoals opgenomen in artikel 7.3, tweede lid, onder a, van de Vr 2014 wel wordt voldaan. Eisers voeren aan dat het bestreden besluit in strijd met dit artikel is genomen.

De rechtbank overweegt dat in artikel 7.3, tweede lid, onder a, sub III van de Vr 2014 onder meer is opgenomen dat de achtergrondbelasting op geurgevoelige objecten in het buitengebied niet meer dan 20% mag zijn, tenzij – kort gezegd – compenserende maatregelen zijn genomen. Tussen partijen is niet in geschil dat de objecten [adres4] en [adres3] voldoen aan de definitie van geurgevoelig object uit artikel 1 van de Wgv. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of het onderscheid dat de Wgv maakt tussen woningen en (voormalige) bedrijfswoningen ook bij de toepassing van artikel 7 van de Vr 2014 gemaakt moet worden.

De rechtbank is van oordeel dat bij de toetsing aan artikel 7.3, tweede lid, onder a, sub III van de Vr 2014 alle geurgevoelige objecten moeten worden betrokken. In de eerste plaats geeft de tekst van de VR 2014 geen aanleiding voor de veronderstelling dat de provinciale staten (voormalige) bedrijfswoningen niet als geurgevoelig object heeft willen aanwijzen. Weliswaar is de term ‘geurgevoelig object’ niet in de LJN Vr2014 gedefinieerd in de tekst van de Vr 2014 of de toelichting, maar de rechtbank is van oordeel dat provinciale staten hebben willen aansluiten bij de definitie van geurgevoelig object in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderijen. Binnen deze definitie zijn ook (voormalige) bedrijfswoningen een geurgevoelig object. De omstandigheid dat ingevolge deze wet voor (voormalige) bedrijfswoningen andere geurnormen respectievelijk afstandsnormen gelden dan voor overige geurgevoelige objecten, leidt niet tot het oordeel dat artikel 7.3, tweede lid onder a sub III van de Vr 2014 geen betrekking heeft op (voormalige) bedrijfswoningen. De strekking van de regeling op grond van de Vr 2014 is een andere dan de strekking van de Wgv. Bij de Vr 2014 gaat het om de normering van de zogenaamde achtergrondbelasting, terwijl de Wgv ziet op de normering van de voorgrondbelasting. De normering van de voorgrondbelasting geschiedt op inrichtingsniveau, de normering van de achtergrondbelasting op gebiedsniveau. Het standpunt van het college en vergunninghoudster dat het college beschikt over beleidsvrijheid bij de invulling van het begrip geurgevoelig object deelt de rechtbank niet. Het betreft hier een begrip in een in een algemeen verbindend voorschrift van een ander bestuursorgaan. Een ander oordeel zou ertoe leiden dat binnen een deel van gemeenten in Noord-Brabant geen bescherming wordt geboden aan (voormalige) bedrijfswoningen en een ander deel wel. Nergens blijkt echter dat provinciale staten in de Vr 2014 een onderscheid hebben willen maken dan wel gemeenten de vrijheid hebben willen gunnen om hierin een keuze te maken.

De rechtbank stelt vast dat zowel het college als vergunninghoudster ter zitting hebben aangegeven dat er geen twijfel over kan zijn dat de achtergrondbelasting op – in ieder geval – het pand van eiser [naam eiser1] ( [adres3] ) meer dan 20% zal bedragen. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding het bestreden besluit te vernietigen. De rechtbank stelt vast dat de regeling in artikel 7.3, tweede lid onder a, sub III van de Vr 2014 de mogelijkheid kent dat een hoger percentage dan 20% achtergrondbelasting aanvaardbaar is, maar dan moeten compenserende maatregelen worden genomen. Het is aan vergunninghoudster om te onderzoeken of dit mogelijk is en tot welke aanpassingen in de vergunningaanvraag dit zou nopen.

8. Ten aanzien van de beroepsgrond dat hier geen sprake is geweest van een zorgvuldige dialoog zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a, sub V van de Vr 2014 overweegt de rechtbank dat naar haar oordeel slechts sprake is van een zorgvuldige dialoog indien binnen een redelijke termijn voorafgaand aan de aanvraag voor ruimtelijke activiteit overleg met de omwonenden heeft plaatsgevonden. Daarvan is hier – met een overleg in 2007 – geen sprake geweest.

9. Nu niet duidelijk is of vergunninghoudster de vergunningaanvraag wenst de handhaven, danwel gaat aanpassen, behoeven de overige gronden thans geen bespreking meer.

10. De beroepen zullen gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen of in de zaak te voorzien omdat zij niet kan overzien hoeveel tijd het in rechtsoverweging 7 genoemde onderzoek vergt en of dit vergunninghouder soelaas biedt.

11. Gelet op de vernietiging van het bestreden besluit, is de getroffen voorlopige voorziening van rechtswege komen te vervallen.

12. Nu de beroepen gegrond worden verklaard, dient het griffierecht aan eisers te worden vergoed.

13. De rechtbank zal het college veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor zowel eisers sub 1 als eisers sub 2 vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt het bestreden besluit;

-

draagt het college op het betaalde griffierecht van € 334,- aan eisers sub 1 te vergoeden;

-

draagt het college op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eisers sub 2 te vergoeden

-

veroordeelt het college in de proceskosten van eisers sub 1 tot een bedrag van € 992,-.

-

veroordeelt het college in de proceskosten van eisers sub 2 tot een bedrag van € 992,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, voorzitter, en mr. C.A.F. van Ginneken en mr. M.J.H.M. Verhoeven, leden, in aanwezigheid van drs. A. Lemaire, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2016.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.