Home

Rechtbank Zutphen, 23-06-2009, BI9299, 06-922051-07

Rechtbank Zutphen, 23-06-2009, BI9299, 06-922051-07

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zutphen
Datum uitspraak
23 juni 2009
Datum publicatie
23 juni 2009
ECLI
ECLI:NL:RBZUT:2009:BI9299
Zaaknummer
06-922051-07

Inhoudsindicatie

Rechtbank veroordeelt verdachte voor oplichting in beleggingssfeer tot vrijheidsstraf en betaling van een schadevergoeding aan de gedupeerden.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN

Sector Straf

Meervoudige kamer

Parketnummer: 06/922051-07

Uitspraak d.d.: 23 juni 2009

Tegenspraak - dnip

VERKORT VONNIS

in de zaak tegen:

[verdachte],

geboren op [1971] te [plaats],

wonende te [adres en plaats].

Raadsman: mr. F.B.J. Niesink, advocaat te Doetinchem.

Onderzoek van de zaak

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van

09 juni 2009.

De tenlastelegging

Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt, nadat de tenlastelegging op de terechtzitting overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van strafvordering is gewijzigd (welke wijziging cursief is weergegeven) ten laste gelegd dat:

1.

hij in of omstreeks de periode van 1 februari 2004 tot 17 december 2004 te Zetten en/of Vorden en/of Ruurlo en/of Lochem althans in Nederland,tezamen en in vereniging met één of meer andere natuurlijke perso(o)n(en) en/of (een) rechtsperso(o)n(en), althans alleen, één of (meer)ma(a)l(en) (telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door een of meer listige kunstgrepen en/of een samenweefsel van verdichtsels, een ander althans ander(en), te weten:

- [slachtoffer A] en/of

- [slachtoffer B] en/of

- [slachtoffer C] en/of

- [slachtoffer D]

heeft/hebben bewogen tot de afgifte van één of meer geldbedrag(en), hierin bestaande dat verdachte (telkens) tezamen met verdachtes mededader(s), althans alleen, met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid:

- zich aan het publiek, althans aan één of meer van voornoemde perso(o)n(en) heeft/hebben gepresenteerd als een instelling die een belegging in onroerend goed aanbiedt met een vaste gegarandeerde opbrengst en maandelijkse uitbetaling van het rendement en/of

- (vervolgens) aan het (aldus benaderde) publiek, althans één of meer van voornoemde perso(o)n(en) tot zekerheid van de geïnvesteerde gelden heeft/hebben voorgespiegeld:

• dat een hypotheekrecht zou worden verleend op het aan te kopen onroerend goed en/of

• een bankgarantie zou worden verstrekt ter hoogte van het rendement van één jaar gedurende de looptijd van de investering en/of

• het ingelegde geld na de looptijd van de investering gegarandeerd zou worden terugbetaald,

waardoor (voornoemde) [slachtoffer A] (inleg €50.000,00) en/of [slachtoffer B] (inleg €30.000,00) en/of [slachtoffer C] (inleg €50.000,00) en/of [slachtoffer D] (inleg

€ 65.566,04) werd(en) bewogen tot bovenomschreven afgifte;

art 326 Wetboek van Strafrecht

of, indien dit niet mocht leiden tot zijn veroordeling,

dat hij in of omstreeks de periode van 1 februari 2004 tot 17 december 2004 te Zetten en/of Vorden en/of Ruurlo en/of Lochem, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer andere natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, één of (meer)ma(a)l(en) (telkens) opzettelijk geld, in totaal ongeveer € 195.000,00, in elk geval (telkens) één of meerdere hoeveelhe(i)d(en) geld, dat/die (telkens) geheel of ten dele toebehoorde(n) aan [slachtoffer A] en/of [slachtoffer B] en/of [slachtoffer C] en/of [slachtoffer D], in elk geval telkens aan (een) ander(en) dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) en welk(e) geldbedrag(en) verdachte en/of zijn mededader(s) uit hoofde van zijn/hun beroep van beleggingsadviseur ter belegging in onroerend goed en/of geldelijke vergoeding en aldus anders een dan door misdrijf, onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;

artikel 322 Wetboek van Strafrecht

2.

hij in of omstreeks de periode van 1 februari 2004 tot 17 december 2004 te Zetten en/of Vorden en/of Ruurlo en/of Lochem althans in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer andere natuurlijke perso(o)n(en) en/of (een) rechtsperso(o)n(en), althans alleen,

één of meermalen (telkens) opzettelijk bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare

gelden van het publiek, te weten:

- [slachtoffer A] (ter beschikking gesteld geldbedrag van €50.000,00) en/of

- [slachtoffer B] (ter beschikking gesteld geldbedrag van €30.000,00) en/of

- [slachtoffer C] (ter beschikking gesteld geldbedrag van €50.000,00) en/of

- [slachtoffer D] (ter beschikking gesteld geldbedrag van € 65.566,04)

heeft/hebben aangetrokken en/of ter beschikking heeft/hebben gehad, dan wel in enigerlei vorm heeft/hebben bemiddeld ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken of ter beschikking krijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden;

(art. 82, eerste lid, Wet Toezicht Kredietwezen 1992)

3.

hij in of omstreeks de periode van 1 februari 2004 tot en met 17 december 2004 te Zetten en/of Vorden en/of Ruurlo en/of Lochem althans in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer andere natuurlijke perso(o)n(en) en/of (een) rechtsperso(o)n(en), althans alleen,

één of meermalen (telkens) opzettelijk in strijd met artikel 3, eerste lid van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 buiten een besloten kring van personen bij uitgifte effecten heeft aangeboden, zulks terwijl de uitzonderingen vermeld in artikel 3, tweede lid van de wet toezicht effectenverkeer 1995 zich niet voordeden, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) willekeurige personen, te weten:

- [slachtoffer A] en/of

- [slachtoffer B] en/of

- [slachtoffer C] en/of

- [slachtoffer D]

benaderd om (een)geldbedrag(en in te leggen in het “[naam Vastgoed Nederland] individueelinvesteringsplan”, zijnde een belegging in onroerend goed, op welk(e) ingelegde geldbedrag(en) periodiek een rendement zou worden uitgekeerd volgens een vast percentage van die/dat ingelegd(e) geldbedrag(en) en welk(e) ingelegd(e) geldbedrag(en) na afloop van een overeengekomen periode zou(den) worden terugbetaald.

art 3, eerste lid, Wet Toezicht Effectenverkeer 1995

Taal- en/of schrijffouten

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of kennelijke omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

De beoordeling van het bewijs

De bewijsmiddelen

Indien hoger beroep wordt ingesteld zullen de bewijsmiddelen worden uitgewerkt en opgenomen in een bijlage die aan het vonnis wordt gehecht.

De bewijsoverwegingen

A.Vaststaande feiten

Middels [Naam Nederland Vastgoed] (hierna: [Naam Nederland Vastgoed]) is een aantal mensen, te weten [slachtoffer A], [slachtoffer B], [slachtoffer C] en [slachtoffer D] bewogen tot het afgeven van aanzienlijke geldbedragen ter belegging in vastgoed. Zij werden daartoe bewogen op basis van de mondelinge verkoopinformatie en de brochures die zij van verkopers [medeverdachte A] en [verdachte] kregen. De beleggers kregen informatie over het verlenen van hypotheek op het onroerend goed waarin werd geïnvesteerd, een gegarandeerd rendement van 8,04% over het netto geïnvesteerde kapitaal en een bankgarantie voor betaling van dit rendement. Tevens is hen voorgespiegeld dat na het einde van de looptijd van de beleggingsovereenkomst het volledige netto geïnvesteerde bedrag zou worden terugbetaald.

Uit het overzicht van de bankrekening van [Naam Nederland Vastgoed] blijkt, dat de gelden zijn ingelegd door/ontvangen van de inleggers, maar dat die helemaal niet zijn aangewend voor de aankoop van onroerend goed. Het geld is opgegaan aan overschrijvingen naar andere BV’s van medeverdachte [medeverdachte A], (privé)betalingen aan een vennootschap van verdachte [verdachte], alsmede rendementsbetalingen aan inleggers. Er is dus ook nimmer rendement behaald uit onroerend goed.

B. Standpunt officier van justitie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde feiten bewezen kunnen worden op grond van de volgende bewijsmiddelen:

Feit 1:

- de aangiften van [slachtoffer A] (zie dossier G1), [slachtoffer B] (zie dossier G2) [slachtoffer C] (zie dossier G4) en [slachtoffer D] (zie dossier G5)

- de overeenkomsten tussen [Naam Nederland Vastgoed] en de onderscheiden beleggers (zie dossier D/13-D/15-D/18 en D/20);

- de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte A] (zie dossier V01-01, pag. 5, 6, V01-02, pag. 5-7, V01-03, pag. 2);

- de verklaringen van verdachte [verdachte] (zie dossier V02-02, pag.6, V02-03, pag.5).

Feiten 2 en 3:

- aangifte AFM (zie dossier D/01);

- aangiften van de beleggers (zie dossier G1-G4);

- de overeenkomsten tussen de beleggers en [Naam Nederland Vastgoed] (zie dossier D/13-D/15-D/18 en D/20);

- de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte A] (zie dossier V01-02, pag. 4, V01-03, pag.3, V01-04, pag.2);

- de verklaringen van verdachte [verdachte] (zie dossier V01-01, pag.3-4, V02-03, pag.3);

- de verklaringen van [getuige] (zie dossier V03-01, pag. 5, V03-03, pag.3, V03-02, pag. 5, V03-02, pag.6, V03-02, pag. 8).

Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde is de officier van justitie van mening dat slechts een veroordeling kan volgen voor wat betreft de inleg van [slachtoffer B]. Op grond van artikel 4 van de Vrijstellingsregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995 wordt immers vrijstelling verleend “indien de effecten worden aangeboden in coupures ter waarde van tenminste € 50.000,00 of de tegenwaarde daarvan in vreemde valuta”. Nu [slachtoffer B] met een inleg van € 30.000,00, beneden dit bedrag heeft geparticipeerd, geldt dus voor haar de vrijstelling van het in artikel 3, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer genoemde verbod niet.

De raadsman van verdachte heeft aangevoerd, dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.

Volgens de raadsman hebben [medeverdachte A] en [medeverdachte B] de grootste samenwerking gehad en zorgden [getuige] en [verdachte] alleen voor de verkoop van de producten. De vraag is dan ook, aldus de raadsman, of [verdachte] wist hoe de vork in de steel stak toen hij de financiële producten verkocht.

[verdachte] is door [medeverdachte B] meegenomen en heeft in België de golfbaan bekeken en in Turkije de appartementen.

[verdachte] was dom en naïef en heeft niet gezien dat het fout zat met [Naam Nederland Vastgoed]. De zaken gingen de afgelopen 10 jaar immers goed!

Verdachte heeft bij zijn bezoek aan de klanten altijd eerlijk verteld wie hij was en waar hij woonde. Een oplichter zou dat niet doen, aldus de raadsman.

Ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde, de verduistering, is volgens de raadsman al helemaal geen sprake, omdat verdachte niet de beschikking of zeggenschap had over het geld. Dit kwam allemaal binnen bij [medeverdachte A].

Verder voert de raadsman aan, dat verdachte niet aansprakelijk kan worden gehouden voor een vergunning die zijn werkgever had moeten aanvragen. De raadsman vraagt zich af of verdachte dit had kunnen of moeten weten. Op het moment dat de rentebetalingen geen doorgang meer vonden heeft hij navraag gedaan bij [medeverdachte A]. De raadsman is dan ook van mening dat verdachte dit niet is aan te rekenen.

C. Standpunt van de rechtbank

Ten aanzien van feit 1 primair:

De rechtbank is van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn voor een verdergaande betrokkenheid bij (de opzet van) [Naam Nederland Vastgoed] dan je van een verkoper van financiële producten mag verwachten (zie dossier V02-02, p6). [verdachte] is bij de ontwikkeling van het concept betrokken geweest, heeft gesprekken met [medeverdachte A], [getuige] en [medeverdachte B] bijgewoond, onder meer over investeren in onroerend goed, is mee geweest naar een golfbaan in België die aangeschaft zou worden en heeft de “aangekochte” appartementen in Turkije bezichtigd.

Als financieel adviseur was hij goed thuis in de beleggingsproducten. Ook bestond er een mondelinge afspraak dat [verdachte] zou meedelen in de winst op de verkoop van het onroerend goed (V01-01, pag. 5, V02-03, pag. 4).

Uit de aangiften van [slachtoffer C] en [slachtoffer D] blijkt dat [verdachte] als financieel adviseur bij hen thuis is geweest en hen het product [naam Vastgoed Nederland] Individueel Investeringsplan heeft verkocht. [slachtoffer C] stelt dat hij alleen dat product heeft aangeboden; [slachtoffer D] stelt dat hij meerdere producten heeft aangeboden en als laatste [Naam Nederland Vastgoed]. Bovendien was [verdachte] bij het afsluiten van het eerste contract met [slachtoffer C] op 1 juni 2004, er al van op de hoogte dat geen onroerend goed was aangekocht (zie dossier V02-02, p6 en V02-03, p2,4). De beleggers zouden wel hypothecaire zekerheid krijgen, maar hij heeft beleggers niet verteld dat er nog niet geïnvesteerd was. Als mensen hadden geweten dat er niets geïnvesteerd was, dan zouden zij waarschijnlijk niet belegd hebben (zie dossier V02-03, p5). [verdachte] heeft verklaard, dat hij wist dat je geld moest hebben om een bankgarantie te kunnen geven en hij wist dat [Naam Nederland Vastgoed] was gestart met te weinig financiële middelen (zie dossier V02-03, p5).

Op dat moment wist [verdachte] dus dat de beloften/verhalen over rendement uit, hypotheek op dat onroerend goed en een bankgarantie in strijd waren met de werkelijke situatie. Met al zijn wetenschap over de achtergrond en de opzet van het product [Naam Nederland Vastgoed] heeft hij desondanks het product met al zijn veilig ogende, maar valse kenmerken aan de man gebracht en zo mensen bewogen tot het aangaan van een hypotheekschuld op hun woning en het afgeven van hun geld, zonder dat daar op dat moment iets tegenover stond dat overeenkwam met hetgeen die mensen is voorgespiegeld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat zijn opzet ook gericht was op de oplichting.

Ten aanzien van feit 2

De rechtbank acht ook dit feit bewezen.

[Naam Nederland Vastgoed] NV is een commanditaire vennootschap, opgezet om op grote schaal, planmatig geld van particulieren aan te trekken. Daartoe is een brochure gemaakt en zijn willekeurig mensen via een callcenter benaderd voor het maken van afspraken met een financieel deskundige over hypotheken en beleggingen. Er zijn contracten afgesloten en de klanten zouden hun investeringen op termijn terugkrijgen. Kortom: er is bedrijfsmatig op termijn opvorderbaar geld aangetrokken, van particulieren. [medeverdachte A] heeft verklaard dat daartoe geen ontheffing is verleend door De Nederlandse Bank (DNB). Verdachte heeft gezien zijn jarenlange werkzaamheden als financieel adviseur, wetenschap moeten hebben van vergunningen, vrijstellingen of ontheffingen op dit verbod. Dat hij op de hoogte was, wordt bevestigd door de verklaring van [getuige] (zie dossier V03-01, pag. 5).

Ten aanzien van feit 3

De rechtbank is van oordeel dat alle feiten en omstandigheden ook leiden tot een bewezenverklaring van dit feit.

Volgens de bepaling in artikel 1, aanhef en sub a van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 wordt

- voor zover niet anders is bepaald - onder effecten onder meer verstaan:

“a. effecten:

1º aandeelbewijzen, schuldbrieven, winst- en oprichtersbewijzen, optiebewijzen, warrants, en soortgelijke waardepapieren”.

De AFM concludeert in haar aangifte (zie dossier D/01, pag. 8, punt 6, 3de alinea):

“Uit de overeenkomst “Het [naam Vastgoed Nederland] Individueel Investeringsplan”, komt naar voren dat de deelnemer een nominaal geldbedrag inlegt, hij jaarlijks een rendement ontvangt, uitgedrukt in een vast percentage van dat nominale bedrag en na afloop van de overeengekomen periode van 84 maanden de deelnemer zijn nominale inleg terug ontvangt. Op grond van deze kenmerken kan worden geconcludeerd, dat hier sprake is van een vastrentende obligatie of een soortgelijk waardepapier als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, sub 1º van de Wet toezicht effectenverkeer 1995”.

De bewezenverklaring van het gedeelte na ”immers“ impliceert het buiten besloten kring bij uitgifte, effecten aanbieden. Uitzonderingen van artikel 3, tweede lid zijn/waren niet van toepassing.

De rechtbank deelt in deze niet de mening van de officier van justitie dat slechts een veroordeling kan volgen voor wat betreft de inleg van [slachtoffer B].

In tegenstelling tot de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat dit feit met betrekking tot alle onder feit 3 genoemde personen bewezen kan worden verklaard.

In artikel 4, lid 1, Wet toezicht effectenverkeer 1995 (vervallen) kan de Minister (van Financiën) vrijstelling, of op verzoek ontheffing verlenen.

Artikel 1c, eerste lid, onder c respectievelijk d, Vrijstellingsregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995 (vervallen) bepaalt dat vrijstelling wordt verleend aan een aanbieding van effecten aan het publiek, indien de aangeboden effecten slechts kunnen worden verworven tegen een tegenwaarde van tenminste € 50.000,00 per belegger, respectievelijk de nominale waarde van de aangeboden effecten per effect ten minste € 50.000,00 bedraagt.

Hoewel in 3 van de 4 gevallen er tenminste € 50.000,00 is ingelegd, en de aanbieding onder de vrijstelling van deze regeling zouden kunnen vallen, is in casu feitelijk aan [Naam Nederland Vastgoed] geen vrijstelling verleend.

Feitelijk is daar ook niet om verzocht door/namens [Naam Nederland Vastgoed], verdachte, dan wel zijn mededaders, doch slechts is op zijn hoogst in algemene zin geïnformeerd naar de voorwaarden voor vergunning of vrijstelling, maar dan niet eens bij de Autoriteit Financiële Markten (AFM). In december 2004 is een bedrag van minder dan € 50.000,00 ([slachtoffer B]) verkregen. Gelet op het feit dat kennelijk tevens inleg beneden de grens voor vrijstelling werd geaccepteerd, is het, hoewel in zekere zin speculatief, nog twijfelachtig of op de aanbieding van de onderhavige effecten wel vrijstelling zou worden verleend.

Gelet op het ontbreken van een beslissing tot vrijstelling aan de onderhavige aanbieding van effecten vallen alle in feit 3 genoemde personen onder de verbodsbepaling van artikel 3, eerste lid van de Wet toezicht effectenverkeer 1995.

Bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, te weten dat:

1 primair:

hij in de periode van 1 februari 2004 tot 17 december 2004 te Zetten en/of Vorden en/of Ruurlo en/of Lochem, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, telkens met het oogmerk om zich en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, anderen, te weten:

- [slachtoffer A] en

- [slachtoffer B] en

- [slachtoffer C] en

- [slachtoffer D]

heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen, hierin bestaande dat verdachte telkens tezamen met verdachtes mededaders, met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk bedrieglijk en in strijd met de waarheid:

- zich aan voornoemde personen heeft gepresenteerd als een instelling die een belegging in onroerend goed aanbiedt met een vaste gegarandeerde opbrengst en maandelijkse uitbetaling van het rendement en

- vervolgens aan voornoemde personen tot zekerheid van de geïnvesteerde gelden heeft voorgespiegeld:

• dat een hypotheekrecht zou worden verleend op het aan te kopen onroerend goed en

• een bankgarantie zou worden verstrekt ter hoogte van het rendement van één jaar gedurende de looptijd van de investering en

• het ingelegde geld na de looptijd van de investering gegarandeerd zou worden terugbetaald,

waardoor voornoemde [slachtoffer A] (inleg €50.000,00) en [slachtoffer B] (inleg € 30.000,00) en [slachtoffer C] (inleg € 50.000,00) en [slachtoffer D] (inleg € 65.566,04) werden bewogen tot bovenomschreven afgifte;

2.

hij in de periode van 1 februari 2004 tot 17 december 2004 te Zetten en/of Vorden en/of Ruurlo en/of Lochem, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen telkens opzettelijk bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek, te weten:

- [slachtoffer A] (ter beschikking gesteld geldbedrag van €50.000,00) en

- [slachtoffer B] (ter beschikking gesteld geldbedrag van €30.000,00) en

- [slachtoffer C] (ter beschikking gesteld geldbedrag van €50.000,00) en

- [slachtoffer D] (ter beschikking gesteld geldbedrag van € 65.566,04)

heeft aangetrokken en ter beschikking heeft gehad.

3.

hij in de periode van 1 februari 2004 tot en met 17 december 2004 te Zetten en/of Vorden en/of Ruurlo en/of Lochem,, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen telkens opzettelijk in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, buiten een besloten kring van personen, bij uitgifte effecten heeft aangeboden, zulks terwijl de uitzonderingen vermeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, zich niet voordeden, immers hebben verdachte en zijn mededaders willekeurige personen, te weten:

- [slachtoffer A] en

- [slachtoffer B] en

- [slachtoffer C] en

- [slachtoffer D],

benaderd om geldbedragen in te leggen in het “[naam Vastgoed Nederland] Individueel Investeringsplan”, zijnde een belegging in onroerend goed, op welke ingelegde geldbedragen periodiek een rendement zou worden uitgekeerd volgens een vast percentage van die ingelegde geldbedragen en welke ingelegde geldbedragen na afloop van een overeengekomen periode zouden worden terugbetaald.

Vrijspraak van het meer of anders tenlastegelegde

Wat onder 1 primair, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. De verdachte behoort daarvan te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Ten aanzien van de feiten 2 en 3 stelt de raadsman dat nu de tekst van de tenlastelegging niet overeenkomt met de verbodsbepalingen in de betreffende wetsartikelen, die beginnen met “Het is (een ieder) verboden………” deze feiten niet strafbaar zijn.

De rechtbank verwerpt dit verweer.

Ingevolge artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering dient de vraag te worden beantwoord welk strafbaar feit het bewezenverklaarde oplevert.

Het bewezenverklaarde onder feit 2, komt in grote lijnen overeen met de inhoud van artikel 82, eerste lid, Wet toezicht kredietwezen 1992, maar geeft op de onderdelen datum, plaats, slachtoffers en de hoogte van de geldbedragen, een feitelijke invulling aan de daarin gestelde verbodsbepaling. De rechtbank is daarom van oordeel dat hier zonder meer sprake is van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen 1992.

Dit geldt eveneens voor hetgeen onder feit 3 bewezen is verklaard.

Aldus levert het bewezene op de misdrijven:

Feit 1 primair: medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd;

Feit 2: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (oud), opzettelijk meermalen gepleegd;

Feit 3: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij 3, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (oud), opzettelijk meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

Oplegging van straf en/of maatregel

De officier van justitie heeft op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht bij requisitoir gevorderd verdachte te veroordelen tot:

- een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren;

- een werkstraf van 180 uur, subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van het voorarrest;

- hoofdelijke toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen:

o [slachtoffer A] tot € 47.990,00;

o [slachtoffer B] tot € 29.196,000;

o [slachtoffer C] tot € 46.985,00;

o [slachtoffer D] tot € 60.757,84;

- oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor een bedrag van €35.131,00, subsidiair 205 dagen hechtenis.

De officier van justitie heeft in zijn eis verdisconteerd, dat er inmiddels ruim 32 maanden zijn verstreken.

Ter toelichting heeft de officier van justitie –samengevat – aangevoerd dat verdachte samen met anderen bewust heeft ingespeeld op de – zeker in de tenlastegelegde periode – nog buitensporig positieve verwachtingen voor wat betreft economische verwachtingen, met name ook in de beleggingensfeer. Zij hebben zich bewust onttrokken aan het toezicht van de financiële autoriteiten. Het uitbrengen van een hypotheekadvies vormde de aanleiding om het eigenbeleggingsproduct aan de mensen te slijten. Zij hebben hun eigen luchtkastelen verkocht, waarbij bewust garanties werden voorgespiegeld die niet konden worden waargemaakt, dan wel moesten worden gefinancierd uit de inleg van opvolgende beleggers. Op die manier zijn particulieren voor aanzienlijke bedragen gedupeerd en hebben zij grote risico’s genomen die door de verdachten werden “weggegarandeerd”.

De rechtbank acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

De rechtbank heeft bij de straftoemeting in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan oplichting in de spaar- en beleggingssfeer (en daarmee samenhangend aan overtreding van de WTK en de WTE, zoals hierboven is aangegeven). Deze vorm van oplichting heeft de afgelopen tijd (meer dan voorheen het geval was), de verontwaardiging van het grote publiek gewekt, dat verwacht dat kwalijke wijzen van handelen, zoals hier het geval is, resoluut tegemoet getreden worden, zowel uit een oogpunt van vergelding als uit een oogpunt van preventie. Met name is de door de officier van justitie gevorderde voorwaardelijke gevangenisstraf in dit verband niet adequaat te noemen, omdat de door het publiek gevoelde ernst van het delict daardoor niet voldoende tot uitdrukking wordt gebracht. De rechtbank zal daarom een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur opleggen.

Ten voordele van verdachte houdt de rechtbank verder rekening met het feit dat verdachte volgens zijn justitiële documentatie recentelijk niet met politie en justitie in aanraking is geweest.

Voorts houdt de rechtbank in het voordeel van verdachte er rekening mee dat de redelijke termijn, binnen welke berechting dient te hebben plaatsgevonden, overschreden is.

De redelijke termijn is aangevangen op 26 september 2006, zijnde het moment dat de verdachte terzake de tenlastegelegde feiten is aangehouden en voor de eerste keer een handeling is verricht waaruit de verdachte heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het voornemen had tegen hem een vervolging in te stellen ter zake de tenlastegelegde feiten. Nu een termijn van twee jaar als redelijk wordt beschouwd, is deze vanaf 26 september 2008 overschreden. De overschrijding duurt voort tot de datum van deze uitspraak. Er is aldus sprake van een overschrijding van bijna 2 jaar en 9 maanden.

Vorderingen tot schadevergoeding

De benadeelde partij [slachtoffer A], wonende te [plaats, adres], heeft zich met een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 47.990,00 (inleggeld minus zes maal de storting van €335,00) gevoegd in het strafproces ten aanzien van het tenlastegelegde. Tevens wordt gevraagd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen en vergoeding van de wettelijke rente vanaf de datum schadeveroorzakend feit.

De benadeelde partij [slachtoffer B], wonende te [plaats, adres], heeft zich met een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 31.800,00, gevoegd in het strafproces ten aanzien van het tenlastegelegde.

De benadeelde partij [slachtoffer C], wonende te [plaats, adres], heeft zich met een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 53.000,00, gevoegd in het strafproces ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde. Tevens wordt gevraagd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen en vergoeding van de wettelijke rente vanaf de datum schadeveroorzakend feit.

De benadeelde partij [slachtoffer D], wonende te [plaats, adres], heeft zich met een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 69.585,00 (Inleggeld €69.500,00, plus juridische kosten van € 85,00), gevoegd in het strafproces ten aanzien van het tenlastegelegde. Tevens wordt gevraagd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen en vergoeding van de wettelijke rente vanaf de datum schadeveroorzakend feit.

De benadeelde partijen [slachtoffer A], [slachtoffer B] en [slachtoffer C] en [naam] (namens [slachtoffer D]) hebben ter terechtzitting bevestigd dat hun vorderingen behalve in de zaak [medeverdachte A], ook inzake verdachte [verdachte] zijn ingediend.

De officier van justitie is van mening dat de vorderingen van de benadeelde partijen hoofdelijk kunnen worden toegewezen, hetgeen neerkomt op:

a. een vergoeding van € 47.990,00 aan [slachtoffer A], zijnde het ingelegde bedrag verminderd met het ontvangen rendement van 6 x € 335,00;

b. een vergoeding van € 29.196,00 aan [slachtoffer B], zijnde het ingelegde bedrag verminderd met het ontvangen rendement van 4 x € 201,00;

c. een vergoeding van € 46.985,00, aan [slachtoffer C], zijnde het ingelegde bedrag verminderd met het ontvangen rendement van 9 x € 335,00;

d. een vergoeding van € 60.757,84, aan [slachtoffer D], zijnde het ingelegde bedrag verminderd met het ontvangen rendement van 10 x € 480,82.

Daarnaast is het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel op zijn plaats, zij het dat de officier van justitie van mening is dat deze moet worden opgelegd voor het bedrag dat ieder van de verdachten -direct of indirect - ten goede is gekomen. Voor verdachte zou dit betekenen een schadevergoedingsmaatregel ten bedrage van € 35.131,00, subsidiair 205 dagen hechtenis.

De raadsman stelt zich op het standpunt dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet moeten worden toegewezen, nu verdachte zijns inziens niet schuldig is aan het tenlastegelegde.

Naar het oordeel van de rechtbank is, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, komen vast te staan dat de benadeelde partijen als gevolg van het onder 1 primair bewezen verklaarde handelen schade hebben geleden tot na te melden bedragen, waarvoor verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is.

In tegenstelling tot de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat nu de schade van de betrokkenen bestaat uit het niet terugontvangen van het netto geïnvesteerde bedrag, de ontvangen rendementsuitkeringen niet in mindering dienen te worden gebracht op de bedragen van de netto investeringen. Hierop zijn de overige gedane rendementsbetalingen niet van invloed.

De rechtbank zal de vorderingen als volgt aan na te noemen benadeelde partijen toewijzen:

- [slachtoffer A], een vergoeding van € 47.990,00 (zijnde het door haar gevorderde bedrag vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2005 (zijnde de datum dat de rentebetalingen zijn gestopt en aangifte is gedaan);

- [slachtoffer B], een vergoeding van € 30.000,00 (zijnde het ingelegde bedrag zoals vermeld in de dagvaarding) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2005 (zijnde de datum dat de rentebetalingen zijn gestopt en aangifte is gedaan). Voor het overige zal de rechtbank [slachtoffer B] niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering;

- [slachtoffer C], een vergoeding van € 50.000,00 (zijnde het ingelegde bedrag zoals vermeld in de dagvaarding) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2005 (zijnde de datum dat de rentebetalingen zijn gestopt en aangifte is gedaan). Voor het overige zal de rechtbank [slachtoffer C] niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering;

- [slachtoffer D], een vergoeding van € 69.500,00 (zijnde het door haar gevorderde bedrag, verminderd met de juridische kosten ad € 85,00) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2005 (zijnde de datum dat de rentebetalingen zijn gestopt en aangifte is gedaan). De post juridische kosten ad €85,00 komt niet voor vergoeding in aanmerking en zal worden afgewezen. Voor het overige - niet afgewezen bedrag - zal de rechtbank [slachtoffer D] niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering;

De rechtbank zal deze vorderingen hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat als de mededaders hebben betaald, verdachte zal zijn bevrijd.

Schadevergoedingsmaatregel

Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om aan verdachte op basis van het bepaalde in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting op te leggen tot betaling aan de Staat van een som geld ten behoeve van de genoemde slachtoffers.

De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met het bepaalde in artikel 24c, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Deze strafoplegging is gegrond op de artikelen 1, 10, 14a, 14b, 14c, 27, 36f, 47, 57, 91 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1(oud), 2 (oud) en 6 (oud)van de Wet op de economische delicten, artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (oud) en artikel 3 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (oud).

Beslissing

De rechtbank beslist als volgt.

• verklaart, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.

• verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 primair, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.

• verklaart het onder 1 primair, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als:

Feit 1 primair: medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd;

Feit 2: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (oud), opzettelijk meermalen gepleegd;

Feit 3: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij 3, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (oud), opzettelijk meermalen gepleegd.

• verklaart verdachte strafbaar;

• veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.

• bepaalt, dat een gedeelte van deze gevangenisstraf, groot 3 (drie) maanden niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit schuldig maakt;

• beveelt, dat de tijd, door veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht.

• veroordeelt verdachte ten aanzien van feit 1 primair tot hoofdelijke betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij [slachtoffer A], wonende te [plaats, adres] (rek.nr. [nummer]) van een bedrag van € 47.990,00, vermeerderd met betaling van de kosten van het geding en de tenuitvoerlegging door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil.

Legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer A], een bedrag te betalen van € 47.990,00, met bevel dat bij gebreke van betaling en verhaal 90 dagen hechtenis zal kunnen worden toegepast zonder dat de betalingsverplichting vervalt.

Bepaalt dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.

• veroordeelt verdachte ten aanzien van feit 1 primair tot hoofdelijke betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij [slachtoffer B], wonende te [plaats, adres] (rek.nr. [nummer]) van een bedrag van € 30.000,00, vermeerderd met betaling van de kosten van het geding en de tenuitvoerlegging door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil.

Legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer B], een bedrag te betalen van € 30.000,00, met bevel dat bij gebreke van betaling en verhaal 60 dagen hechtenis zal kunnen worden toegepast zonder dat de betalingsverplichting vervalt.

Bepaalt dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.

• veroordeelt verdachte ten aanzien van feit 1 primair tot hoofdelijke betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij [slachtoffer C], wonende te [plaats, adres] (rek.nr. [nummer]) van een bedrag van € 50.000,00, vermeerderd met betaling van de kosten van het geding en de tenuitvoerlegging door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil.

Legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer C], een bedrag te betalen van € 50.000,00, met bevel dat bij gebreke van betaling en verhaal 94 dagen hechtenis zal kunnen worden toegepast zonder dat de betalingsverplichting vervalt.

Bepaalt dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.

• veroordeelt verdachte ten aanzien van feit 1 primair tot hoofdelijke betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij [slachtoffer D], wonende te [plaats, adres] (rek.nr. [nummer]) van een bedrag van € 69.500,00, vermeerderd met betaling van de kosten van het geding en de tenuitvoerlegging door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil.

Legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer D], een bedrag te betalen van € 69.500,00, met bevel dat bij gebreke van betaling en verhaal 120 dagen hechtenis zal kunnen worden toegepast zonder dat de betalingsverplichting vervalt.

Bepaalt dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.

Aldus gewezen door mr. Van de Wetering, voorzitter, mr. Brouns en mr. Tas, rechters, in tegenwoordigheid van mw. De Badts, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 23 juni 2009.