Home

Rechtbank Zwolle-Lelystad, 20-07-2012, ECLI:NL:RBZLY:2012:782 BX5070, Awb 12/706

Rechtbank Zwolle-Lelystad, 20-07-2012, ECLI:NL:RBZLY:2012:782 BX5070, Awb 12/706

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Datum uitspraak
20 juli 2012
Datum publicatie
20 augustus 2012
ECLI
ECLI:NL:RBZLY:2012:BX5070
Zaaknummer
Awb 12/706

Inhoudsindicatie

Oplegging onderzoek naar geschiktheid om motorrijtuig te besturen. Onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat eiser onder invloed van drogerende middelen heeft gereden. Ook rijgedrag kan conclusie niet rechtvaardigen dat sprake is geweest van rijden onder invloed van drogerende middelen. Ten onrechte d-grond van bijlage 1, onder B, Geschiktheid, onder III, Drogerende stoffen, van toepassing geacht. Beroep gegrond en herroeping primaire besluit.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD

Sector Bestuursrecht

Registratienummer: Awb 12/706

uitspraak van de enkelvoudige kamer in het geding tussen

[naam],

wonende te Zwolle, eiser,

gemachtigde: mr. V. Wolting,

en

Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,

gevestigd te Rijswijk, verweerster.

Procesverloop

Bij besluit van 9 september 2011 heeft verweerster een onderzoek naar de geschiktheid van eiser om een motorrijtuig te besturen opgelegd. Tevens heeft verweerster bij dit besluit de geldigheid van eisers rijbewijs geschorst.

Het daartegen gemaakte bezwaar is bij het besluit van 29 februari 2012 ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.

Het beroep is ter zitting van 14 juni 2012 behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Launspach.

Overwegingen

1. Wet- en regelgeving

1.1 Artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 is gedaan, het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) in de bij ministeriële regeling te bepalen gevallen besluit dat de betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.

1.2 De in dit artikellid bedoelde ministeriële regeling is de Regeling maatregelen rijvaar¬digheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling). Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid: in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende Stoffen Alcohol.

1.4 In bijlage 1, onder B. Geschiktheid, onder III, Drogerende stoffen, is in het onderdeel Andere drogerende stoffen onder meer opgenomen:

d. betrokkene is aangehouden onder invloed van drogerende stoffen.

1.5 Artikel 131, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994 bepaalt dat in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën wordt geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt.

1.6 In artikel 130, eerste, tweede en derde lid, van de Wvw 1994, in onderlinge samenhang gelezen, is bepaald dat een vordering tot overgifte van het rijbewijs door tot het doen van een dergelijke vordering bevoegde personen wordt gedaan, indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Artikel 130, derde lid, van de Wvw 1994 bepaalt dat bij ministeriële regeling de gevallen worden aangewezen waarin daarvan sprake is.

1.7 De in dit artikellid bedoelde ministeriële regeling is de Regeling. Artikel 5, aanhef en onder a, van de Regeling bepaalt dat een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de Wvw 1994, geschiedt ten aanzien van een bestuurder van een motorrijtuig die het motorrijtuig heeft bestuurd onder invloed van drogerende stoffen, andere dan alcohol.

1.9 Ingevolge artikel 7 van de Regeling schorst het CBR in de gevallen bedoeld in artikel 5 de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën motorrijtuigen overeenkomstig artikel 131, derde lid, onder a, van de Wvw 1994.

2. Feiten

2.1 Blijkens een bij de stukken gevoegd, ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van bevin¬dingen van 22 augustus 2011, hebben verbalisanten van de politie IJsselland op 21 augustus 2011, omstreeks 23.15 uur, een melding gekregen om te gaan naar het Assendorperplein te Zwolle in verband met overlast van(uit) een Opel Corsa.

Onderweg kregen de verbalisanten te horen dat er door de Assendorperstraat te Zwolle een Opel Corsa met hoge snelheid zou rijden met gedoofde lichten. De bestuurder zou gedronken hebben.

Ter plaatse werden de verbalisanten aangesproken door een groep personen, die verklaarden familie en vrienden te zijn van eiser, die de Opel Corsa zou besturen. Volgens hen zou eiser onder invloed van alcohol en drugs zijn en hij zou hard door de wijk rijden met gedoofde lichten. Ook zou eiser erg agressief zijn.

Toen verbalisanten eiser in een Opel Corsa, voorzien van kenteken [nummer], met hoge snelheid zagen rijden, hebben zij de achtervolging ingezet. Eiser negeerde echter stoptekens en riep volgens het proces-verbaal onder meer: “Kankerpolitie. Ga weg. Ik wil jullie niet. Ik heb een pistool. Opdonderen.” en woorden van gelijke strekking. Hij stopte herhaaldelijk abrupt, reed herhaaldelijk hard weg, reed met hoge snelheid en zette af en toe zijn verlichting uit. De achtervolging is uiteindelijk gestaakt vanwege het ontstaan van gevaarlijke situaties.

Een aantal minuten later is de Opel Corsa aangetroffen op een parkeerplaats. De auto was toen reeds verlaten.

2.2 Op 22 augustus 2011 is eiser door de politie verhoord als verdachte. Blijkens het ambtsedig proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 22 augustus 2011 heeft eiser tegenover verbalisanten onder meer verklaard over zondagavond 21 augustus 2011: “Ik lag in de bosjes cocaïne te roken en toen kwam er ineens een politieagent met een zaklamp.”. Verder verklaarde hij: “Ik heb niet in een auto gereden, ik heb ook geen politie gezien.”. Tot slot heeft eiser verklaard dat hij gevaarlijk wordt als hij cocaïne gebruikt.

2.3 Vervolgens is op 23 augustus 2012 een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 aan verweerster gedaan. Verweerster heeft naar aanleiding van de mededeling het primaire besluit genomen. Verweerster heeft aan het opleggen van het onderzoek naar de geschiktheid – uitsluitend – Bijlage 1, onderdeel III, sub d van de Regeling (hierna: de d-grond) ten grondslag gelegd. De geldigheid van het rijbewijs is geschorst, omdat volgens verweerster eiser voldoet aan de criteria van artikel 131 Wegenverkeerswet 1994 en artikelen 5 en 7 van de Regeling. Met het bestreden besluit heeft verweerster het primaire besluit gehandhaafd.

3. Overwegingen

3.1 Eiser stelt zich op het standpunt dat hij niet onder invloed van drugs heeft gereden. Voorts stelt eiser dat uit de processen-verbaal niet kan worden geconcludeerd dat hij onder invloed van drugs een auto heeft bestuurd. De rechtbank overweegt hierover als volgt.

3.2 De rechtbank stelt voorop dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 14 juli 2010, LJN BN1077, volgt dat niet is vereist dat is vastgesteld dat betrokkene daadwerkelijk onder invloed van drogerende middelen was, maar dat aannemelijk moet zijn dat betrokkene onder invloed van drogerende middelen is geweest. Omdat uitsluitend de d-grond en de artikelen 5 en 7 van de Regeling aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, is het geschil beperkt tot de vraag of (voldoende) aannemelijk is dat eiser onder invloed van drogerende stoffen heeft gereden.

3.3 De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat eiser onder invloed van drogerende middelen heeft gereden. Daartoe stelt de rechtbank voorop dat niet ter discussies staat dat de (eventuele) aanknopingspunten beperkt zijn tot wat in de hierboven genoemde ambtsedig opgestelde processen-verbaal is vermeld. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling dient de rechtbank in beginsel uit te gaan van de juistheid van de inhoud van ambtsedig opgestelde processen-verbaal. Uit het ambtsedig opgestelde proces-verbaal van bevindingen blijkt echter niet wie de personen zijn die hebben verklaard dat eiser onder invloed van alcohol en drugs reed. Deze verklaringen zijn daarom niet te verifiëren. Voorts zijn de verklaringen onvoldoende specifiek om enkel op grond daarvan te kunnen concluderen dat voldoende aannemelijk is dat hij onder invloed van drogerende stoffen heeft gereden. Daarnaast blijkt uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van verhoor van verdachte niet dat eiser heeft gereden nádat hij cocaïne had gerookt. Eiser heeft weliswaar verklaard dat hij op de desbetreffende avond cocaïne heeft gerookt, maar daaruit blijkt niet dat eiser cocaïne heeft gerookt vóórdat hij heeft gereden of tijdens het rijden. Eiser heeft dit nadrukkelijk ontkend. Over het moment waarop hij cocaïne heeft gerookt heeft hij uitsluitend verklaard dat hij cocaïne in de bosjes rookte toen wij werd aangehouden. Dat impliceert slechts dat hij cocaïne heeft gerookt nádat hij heeft gereden. Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat het proces-verbaal niet vermeld hoe laat, onder welke omstandigheden en in welke fysieke staat eiser is aange¬houden. Hierover heeft de gemachtigde van verweerster ter zitting ook geen opheldering gegeven.

3.4 Anders dan in de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2010 is geoordeeld, is de rechtbank voorts van oordeel dat het rijgedrag van eiser niet de conclusie kan rechtvaardigen dat sprake is geweest van rijden onder invloed van drogerende middelen. Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt weliswaar dat eiser agressief, gevaarlijk (rij)gedrag vertoonde, maar dit gedrag is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende specifiek kenmerkend voor iemand die drugs heeft gebruikt. Niet is gebleken dat de desbetreffende verbalisanten uiterlijke kenmerken hebben waargenomen waaruit zou volgen dat eiser tijdens het rijden onder invloed van drugs is geweest.

3.5 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerster zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de d-grond van toepassing is. Daarnaast wordt niet voldaan aan de criteria van artikel 5 en 7 van de Regeling om het rijbewijs van eiser te schorsen. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het primaire besluit herroepen.

3.6 Eiser heeft de rechtbank verzocht om, bij gegrondverklaring van het beroep, verweerster te veroordelen tot een schadevergoeding van € 20,-- voor elke dag dat de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst is geweest. Vanwege het ontbreken van enigerlei onderbouwing zal de rechtbank dit verzoek afwijzen.

3.7 De rechtbank zal met toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de proceskostenvergoeding betreffende de bezwaarfase vaststellen op € 874,00, voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (bezwaarschrift één punt; verschijnen ter hoorzitting één punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 437,00).

3.8 Er bestaat tevens aanleiding verweerster te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen deze kosten

€ 874,00 (beroepschrift één punt; verschijnen ter zitting één punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 437,00).

3.9 Aangezien voor de bezwaar- en beroepsprocedure aan eiser een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand is verleend, dienen de onder 3.7 en 3.8 genoemde bedragen te worden betaald aan de griffier van de rechtbank, op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb.

3.10 De rechtbank zal tot slot bepalen dat verweerster het door eiser betaalde griffierecht (€ 156.00) vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- herroept het primaire besluit van 9 september 2011;

- veroordeelt verweerster tot vergoeding van de proceskosten van eiser in bezwaar tot een bedrag van € 874,-- en tot

vergoeding van de proceskosten van eiser in beroep tot een bedrag van € 874,-- (derhalve totaal € 1.748,--), te betalen aan

de griffier van de rechtbank,

- bepaalt dat verweerster het griffierecht ad € 156,-- aan eiser vergoedt,

- wijst het verzoek om een schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, rechter, en door hem ondertekend. De griffier is buiten staat de uitspraak mede te ondertekenen. Uitgesproken in het openbaar op

Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.

U kunt ook digitaal hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Kijk op www.raadvanstate.nl voor meer informatie over het indienen van digitaal beroep