Rechtbank Utrecht, 28-02-2012, BV8188, 16/601219-11; 600556-10 (tul)
Rechtbank Utrecht, 28-02-2012, BV8188, 16/601219-11; 600556-10 (tul)
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Utrecht
- Datum uitspraak
- 28 februari 2012
- Datum publicatie
- 7 maart 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBUTR:2012:BV8188
- Zaaknummer
- 16/601219-11; 600556-10 (tul)
Inhoudsindicatie
197 Sv, ongewenst verklaarde vreemdeling, El-Dridi-arrest, Achughbabian-arrest, Terugkeerrichtlijn, ongewenstverklaring niet strijdig met gemeenschapsrecht
Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/601219-11; 600556-10 (tul)
Vonnis van de politierechter in bovengenoemde rechtbank op tegenspraak gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1977] te [geboorteplaats],
wonende [adres], [woonplaats].
Raadsvrouw: mr H.S.K. Jap-A-Joe
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 22 februari 2012.
De tenlastelegging / vordering tenuitvoerlegging
Overeenkomstig de dagvaarding, zakelijk weergegeven inhoudende dat:
1. verdachte op 17 december 2011 in Nederland verbleef, terwijl hij wist of redelijkerwijs kon weten dat hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard (art. 197 Sr);
2. verdachte op 17 december 2011 een trui bij de C&A te Utrecht heeft gestolen (art. 310 Sr)
Voorts heeft de officier van justitie de tenuitvoerlegging gevorderd van een door de politierechter te Utrecht in de zaak met parketnummer 16/600556-10 op 9 juni 2010 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 week.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsvrouw heeft betoogd dat de officier van justitie niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar vervolging van verdachte, aangezien zij zich niet voorafgaande aan de vervolgingsbeslissing zou hebben beraden op de (rechts)gevolgen die voor verdachte voortvloeien uit de inwerkingtreding van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (verder te noemen: de Terugkeerrichtlijn).
De politierechter verwerpt dit verweer. De officier van justitie heeft ter zitting verklaard dat zij zich voor aanvang van het onderzoek ter terechtzitting wel degelijk rekenschap heeft gegeven van de mogelijke implicaties van de Terugkeerrichtlijn voor de vervolging van verdachte, en daarover ook contact heeft opgenomen met andere functionarissen binnen het Openbaar Ministerie. Ook tijdens de behandeling ter terechtzitting is gebleken dat de officier van justitie zich kennelijk ook reeds voor aanvang van het onderzoek ter terechtzitting daadwerkelijk in de betreffende materie had verdiept. Voorts is niet gesteld of gebleken dat er richtlijnen, beleidsregels of aanwijzingen van het College van Procureurs-Generaal betreffende deze materie zijn, waaraan de officier van justitie in het kader van het nemen van haar vervolgingsbeslissing gebonden zou zijn.
Naar het oordeel van de politierechter kan dan ook niet worden gezegd dat de officier van justitie bij (de voorbereiding dan wel handhaving van) haar beslissing tot vervolging heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde en in het bijzonder het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging door tot vervolging over te gaan. Voor niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie ziet de politierechter dan ook geen aanleiding.
De bewezenverklaring
Feit 1: verblijf op 17 december 2011 in Nederland na ongewenstverklaring
Uit het door de politie opgemaakte zaaksproces-verbaal blijkt dat verdachte op 17 december 2011 is aangehouden in de C&A te Utrecht op verdenking van winkeldiefstal. Vervolgens bleek dat verdachte als ongewenst vreemdeling stond gesignaleerd. Verdachte heeft -ook ter terechtzitting- erkend dat hij op 17 december 2011 al geruime tijd wist dat hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard. In het dossier bevinden zich voorts een beschikking van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie inhoudende de ongewenstverklaring van verdachte d.d. d.d. 2 februari 2005 en een zogenaamd uitreikingsvel waarop is vermeld dat deze beschikking op 7 februari 2005 aan verdachte in persoon is uitgereikt. Verdachte heeft daarbij voor ontvangst getekend. Hieruit volgt naar het oordeel van de politierechter dat verdachte op 17 december 2011 wist van voormelde ongewenstverklaring en voorts dat hij die dag in weerwil van deze beschikking in Nederland verbleef.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouwe heeft –zakelijk weergegeven- aangevoerd dat niettegenstaande het voorgaande- verdachte toch van het onder 1 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken omdat de ongewenstverklaring van verdachte, c.q. de vervolging van en oplegging van gevangenisstraf aan verdachte wegens verblijf na ongewenstverklaring in strijd is met het Gemeenschapsrecht, in het bijzonder met de bepalingen van de Terugkeerrichtlijn.
In het bijzonder heeft zij in dit verband aangevoerd dat de beschikking tot ongewenstverklaring d.d. 2 februari 2005 ten aanzien van verdachte geen termijn bevat gedurende welke de ongewenstverklaring van kracht zal zijn. Aangezien op 17 december 2011 Nederland de Terugkeerrichtlijn nog niet had geïmplementeerd, moeten de vanaf 24 december 2010 (de datum waarop de implementatietermijn was verstreken) de bepalingen van de Terugkeerovereenkomst rechtstreeks worden toegepast, dan wel dient de Nederlandse regelgeving richtlijnconform te worden toegepast.
Ingevolge artikel 11, lid 2 van de Terugkeerrichtlijn mag een inreisverbod, waarvan de ongewenstverklaring een nationale Nederlandse variant is, niet langer duren dan 5 jaren. Nu verdachte is aangehouden op een tijdstip gelegen na deze vijf jaren, kan derhalve niet worden gezegd dat verdachtes verblijf op dat moment in strijd was met een (geldig) wettelijk voorschrift, hetwelk voor bewezenverklaring van het strafbare feit ex artikel 197 Sr is vereist.
Voorts heeft de raadsvrouw aangegeven dat in casu geen sprake is van de uitzonderingssituatie als bedoeld in rechtsoverweging 48 van het Achughbabian-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, aangezien verdachte wel degelijk een geldige reden heeft om niet naar Iran terug te willen. Hij zou daar namelijk ter dood zijn veroordeeld.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft, zakelijk weergegeven, gesteld dat uit de rechtspraak van het HvJEU kan worden afgeleid dat de Terugkeerrichtlijn niet zonder meer in de weg staat aan nationale wetgeving die (voortgezet) illegaal verblijf met gevangenisstraf strafbaar stelt, in het bijzonder niet indien niet alleen sprake is van illegaal verblijf doch tevens van plegen van strafbare feiten door de vreemdeling, danwel eerdere in de terugkeerrichtlijn genoemde maatregelen om de vreemdeling te doen terugkeren geen soelaas hebben geboden.
Voorts heeft zij aangegeven dat het enkele feit dat de ongewenstverklaring van verdachte niet aan enige termijn is gebonden niet maakt dat verdachtes vervolging en de oplegging aan hem van gevangenisstraf in strijd met de Terugkeerrichtlijn zou zijn. Zij wijst er daarbij tevens op dat de Terugkeerrichtlijn in artikel 11, lid 2 tevens de mogelijkheid bevat de termijn voor het –tot op zekere hoogte met een ongewenstverklaring te vergelijken inreisverbod- te verlengen tot 10 jaar, indien er sprake van is dat de vreemdeling een ernstige bedreiging voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid vormt. vormt. Naar haar mening dient ten aanzien van verdachte te worden aangenomen dat hij ongewenst is verklaard omdat hij een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde.
De beoordeling door de politierechter.
a. Toetsingskader verenigbaarheid vervolging na ongewenstverklaring met de bepalingen van de Terugkeerrichtlijn
Met de raadsvrouw en de officier van justitie is de Politierechter van oordeel dat Nederland de Terugkeerrichtlijn uiterlijk 24 december 2010 in nationaal recht had moeten omzetten. Zulks heeft echter eerst op 31 december 2011 plaatsgevonden . Verdachte is op 17 december 2011, derhalve voor de implementatie van de Terugkeerrichtlijn, aangehouden. Naar vaste rechtsopvatting brengt de niet tijdige implementatie van de Terugkeerrichtlijn met zich dat in de bestaande nationale regelgeving op het terrein dat tevens door de Terugkeerrichtlijn wordt bestreken richtlijnconform dient te worden uitgelegd, en voorzover zulks niet mogelijk is, deze nationale regelgeving buiten toepassing wordt gelaten. De Politierechter zal dan ook toetsen in hoeverre de huidige vervolging c.q. het eventueel opleggen van gevangenisstraf aan verdachte, die als derde lander in de zin van de Terugkeerrichtlijn geldt, in overeenstemming is met de bepalingen van deze Terugkeerrichtlijn.
De politierechter neemt hierbij als uitgangspunt dat de maatregel van ongewenstverklaring, gelet op haar rechtsgevolgen onder omstandigheden tevens kan worden aangemerkt als een inreisverbod als bedoeld in artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn. Evenzo gaat de Politierechter er vanuit dat het opleggen van gevangenisstraf wegens verblijf na ongewenstverklaring onder omstandigheden in strijd kan komen met de strekking en bedoeling van de Terugkeerovereenkomst.
Naar het oordeel van de Politierechter kan echter niet worden gezegd dat de Nederlandse maatregel van ongewenstverklaring c.q. de oplegging van gevangenisstraf wegens het negeren van een ongewenstverklaring in zijn algemeenheid onverenigbaar is met de bepalingen van de Terugkeerrichtlijn. De politierechter wijst in dit verband op het Achughbabian-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Grote Kamer) van 6 december 2011 en in het bijzonder op de overwegingen 48-50 van dit arrest, welke luiden als volgt:
48. In het bijzonder verzet richtlijn 2008/115 zich er niet tegen dat strafrechtelijke sancties worden opgelegd, volgens de nationale regels van het strafprocesrecht, aan onderdanen van derde landen op wie de bij deze richtlijn ingestelde terugkeerprocedure is toegepast en die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven zonder dat er een geldige reden om niet terug te keren is.
49. In dit verband dient te worden beklemtoond dat, in het kader van de toepassing van die regels van het strafprocesrecht, bij het opleggen van de in het voorgaande punt genoemde sancties de grondrechten volledig moeten worden geëerbiedigd, met name die welke zijn gewaarborgd bij het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
50. Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat richtlijn 2008/115 aldus moet worden uitgelegd dat zij
- zich verzet tegen een regeling van een lidstaat waarbij illegaal verblijf wordt tegengegaan met strafrechtelijke sancties voor zover die regeling toestaat dat een gevangenisstraf wordt opgelegd aan een onderdaan van een derde land die weliswaar illegaal op het grondgebied van die lidstaat verblijft en niet bereid is dat grondgebied vrijwillig te verlaten, doch op wie niet de in artikel 8 van deze richtlijn bedoelde dwangmaatregelen zijn toegepast en voor wie, in geval van vreemdelingenbewaring met het oog op de voorbereiding en de uitvoering van zijn verwijdering, de maximale duur van die bewaring nog niet is verstreken; en
- zich niet verzet tegen een dergelijke regeling voor zover deze toestaat dat een gevangenisstraf wordt opgelegd aan een onderdaan van een derde land op wie de bij die richtlijn ingestelde terugkeerprocedure is toegepast en die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal op dat grondgebied verblijft.
Uit deze overwegingen volgt naar het oordeel van de politierechter dat de (vervolging wegens) ongewenstverklaring en de oplegging van gevangenisstraf wegens het in strijd met een ongewenstverklaring voortzetten van verblijf niet zonder meer strijdig behoeft te zijn met de Terugkeerrichtlijn . Integendeel, oplegging van gevangenisstraf na ongewenstverklaring is in de visie van het Hof ieder geval verenigbaar met de Terugkeerrichtlijn indien deze wordt opgelegd aan een derde lander op wie eerder de bij die richtlijn ingestelde terugkeerprocedure is toegepast en die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal op dat grondgebied verblijft.
Voorts dient in de afweging te worden betrokken dat zowel in voornoemd Achughbabian-arrest als in het eerdere door het Hof gewezen El Dridi-arrest het Hof heeft overwogen dat
onderdanen van derde landen die naast het strafbare feit van illegaal verblijf een of meer andere strafbare feiten hebben gepleegd, krachtens artikel 2, lid 2, sub b, van de Terugkeerrichtlijn in beginsel buiten de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn vallen .
Derhalve dient naar het oordeel van de politierechter in zaken als de onderhavige telkenmale te worden nagegaan om welke redenen en wanneer verdachte ongewenst is verklaard, in hoeverre op hem eerder de in de Terugkeerrichtlijn ingestelde terugkeerprocedure formeel dan feitelijk is toegepast, alsook of de verdachte als geldig aan te merken redenen had om niet terug te keren.
b. De feiten van de onderhavige zaak
Uit het onderzoek ter terechtzitting is ten aanzien van de feiten het navolgende gebleken:
- In het door de politie opgestelde proces-verbaal is vermeld dat verdachte naar eigen zeggen van Iraanse nationaliteit, eveneens naar eigen zeggen, op 6 of 7 september 1999 Nederland zou zijn binnengekomen.
- Verdachte heeft vervolgens op 18 september 1999 en 30 september 2000 aanvragen om toelating als vluchteling ingediend. Deze zijn kennelijk ongegrond respectievelijk kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
- De bezwaren van verdachte tegen laatstgenoemde niet-ontvankelijk verklaring zijn op 18 oktober 2000 door de bestuursrechter ongegrond verklaard, waarna verdachte met onbekende bestemming zou zijn vertrokken.
- Bij beschikking van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 2 februari 2005 is verdachte ongewenst verklaard, welke beschikking op 7 februari 2005 aan verdachte in persoon is uitgereikt. Aanleiding voor verdachtes ongewenstverklaring waren blijkens de beschikking één veroordeling tot vier maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf wegens diefstal met braak in vereniging en meerdere veroordelingen wegens het begaan van overtredingen.
- Na zijn ongewenstverklaring is verdachte meermalen tot onder meer gevangenisstraf veroordeeld, niet alleen wegens verblijf na ongewenstverklaring maar ook wegens het meermalen plegen van vermogens- en geweldsmisdrijven .
c. Vervolging na ongewenstverklaring wegens het begaan van strafbare feiten
De Politierechter constateert dat blijkens de motivering daarvan de oorspronkelijke ongewenstverklaring is gebaseerd op het door verdachte hebben begaan van strafbare feiten. Daarbij ging het om één vermogensmisdrijf en een aantal strafrechtelijke overtredingen. Gezien het hiervoor overwogene zou reeds deze vaststelling met zich kunnen brengen dat de vervolging van en strafoplegging aan verdachte krachtens artikel 2, lid 2, sub b van de Terugkeerrichtlijn buiten de werkingssfeer daarvan vallen.
Het is naar het oordeel van de politierechter echter de vraag of oplegging van gevangenisstraf vanwege verblijf na een ongewenstverklaring, reeds om de enkele reden dat deze ongewenstverklaring is gebaseerd op het eerder hebben begaan van (niet direct met het illegaal verblijf verbonden) strafbare feiten, de bepalingen en bedoelingen van voormelde Terugkeerrichtlijn terzijde zou kunnen zetten. Uit de reeds hiervoor aangehaalde arresten inzake Achugbabian en El Dridi blijkt namelijk tevens dat het strafrecht en het strafprocesrecht weliswaar in beginsel tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, maar dat dit rechtsgebied desalniettemin kan worden beïnvloed door het Unierecht. Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat de lidstaten van de Europese Unie geen strafrechtelijke regeling mogen toepassen die de verwezenlijking van de door de Terugkeerrichtlijn nagestreefde doelstellingen in gevaar kan brengen en deze derhalve haar nuttig effect kan ontnemen.
Naar het oordeel van de politierechter kan er twijfel bestaan of aan dit laatste vereiste is voldaan indien de ongewenstverklaring is opgelegd vanwege strafbare feiten die qua aard en/of omvang een relatief beperkte inbreuk op de openbare orde hebben gemaakt en er vervolgens als gevolg van die ongewenstverklaring niet overeenkomstig de bepalingen van de Terugkeerrichtlijn is of wordt gehandeld. Gezien echter het navolgende behoeft deze kwestie echter in het onderhavige geval geen expliciete beoordeling door de politierechter.
d. Vervolging wegens ongewenstverklaring na gebleken ineffectiviteit van in de Terugkeerrichtlijn genoemde dwangmaatreglen
Uit het zaaksproces-verbaal c.q. uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt namelijk dat er sedert de ongewenstverklaring van verdachte in 2005 er door de Nederlandse autoriteiten vele inspanningen zijn gedaan om te bewerkstelligen dat verdachte Nederland zou verlaten. Zo zijn er in alleen al in 2010 en 2011 11 vertrekgesprekken met verdachte gevoerd. Voorts is 7 maal getracht verdachte bij de Iraanse ambassade te presenteren, doch vanwege gebrek aan medewerking door verdachte, dan wel de Iraanse autoriteiten, is het niet gelukt een presentatie realiseren. Verdachte heeft zich tot op heden ook niet tot het IOM gewend voor hulp bij het verkrijgen van reisdocumenten dan wel vertrek uit Nederland. Verder is verdachte is blijkens het proces-verbaal in ieder geval ook in 2009 en 2010 in vreemdelingenbewaring geplaatst. Een van deze bewaringen is na langere tijd opgeheven omdat er geen uitzicht bestond op uitzetting binnen redelijke termijn. Dit laatste is naar Nederlands (vreemdelingen) recht voorwaarde voor het rechtmatig mogen voortduren van vreemdelingenbewaring. De herhaalde toepassing van de maatregel van vreemdelingenbewaring heeft derhalve niet geleid tot het vertrek van verdachte uit Nederland, dan wel tot een wijziging van zijn standpunt omtrent zijn bereidheid mee te werken aan terugkeer. Verdachte heeft, ook in het kader van deze strafrechtelijke procedure, te kennen gegeven absoluut niet naar Iran terug te willen keren en daartoe ook zelf geen pogingen te zullen ondernemen.
e. “geldige reden” voor illegaal verblijf
Verdachte heeft bij zijn verhoor door de politie en ter zitting een aantal asielgerelateerde omstandigheden naar voren gebracht welke voor verdachte geldige redenen als bedoeld in het Achughbabian-arrest zouden zijn om niet terug te keren naar Iran. De politierechter overweegt ter zake allereerst dat verdachte de door hem gestelde omstandigheden in het geheel niet feitelijk heeft onderbouwd. Deze omstandigheden zijn, zo vermeldt althans de zich in het dossier bevindende beschikking tot ongewenstverklaring, voorts al minimaal deels bij de beoordeling en afwijzing van zijn asielverzoek in 2000 betrokken. De politierechter is voorts van oordeel dat de strafrechtelijke procedure niet het kader is om alsnog een nader onderzoek in te stellen naar deze door verdachte gestelde asielgerelateerde omstandigheden. Verdachte dient zich daartoe te wenden tot de Minister van Integratie en Vreemdelingenbeleid (c.q. de IND) en eventueel de bestuursrechter. Daartoe is naar het oordeel van de politierechter in het onderhavige geval te meer aanleiding, nu verdachte ten aanzien van zijn gestelde asielmotieven reeds eerder de bestuursrechtelijke rechtsgang heeft gevolgd en hij daarbij deels dezelfde argumenten naar voren lijkt te hebben gebracht als thans het geval is. In verband met een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken, volgt uit deze onherroepelijke afwijzing van verdachtes asielaanspraken door de bestuursrechter dat de politierechter het verweer dat de vervolging wegens verblijf na ongewenstverklaring (ook) vanwege asielgerelateerde gronden onrechtmatig is, niet zelfstandig onderzoekt en daarop beslist . Van bijzondere omstandigheden die met zich zouden brengen dat op dit uitgangspunt een uitzondering zou moeten worden gemaakt, is de politierechter niet gebleken.
De politierechter is dan ook van oordeel dat in het kader van de onderhavige strafrechtelijke procedure als uitgangspunt heeft te gelden dat verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een geldige reden zou hebben om niet terug te keren naar Iran. Evenmin is de politierechter gebleken dat zich een “patstelling-situatie” zou voordoen waarin verdachte wel zou willen vertrekken, maar zulks door omstandigheden buiten zijn wil feitelijk niet mogelijk is, dan wel dit in verband met mogelijke schending van artikel 3 EVRM redelijkerwijze niet van hem gevergd kan worden .
Uit voorgaande feiten en omstandigheden blijkt, dat de Nederlandse autoriteiten de afgelopen jaren diverse (ook in de Terugkeerrichtlijn genoemde) (dwang)maatregelen, en sommige daarvan zelfs meermalen, hebben toegepast teneinde verdachte te bewegen terug te keren naar Iran. Deze hebben echter zijn terugkeer niet kunnen bewerkstelligen. Verdachte verblijft nog steeds, naar in ieder geval in het kader van deze procedure moet worden aangenomen zonder in rechte als geldig aan te merken redenen, niet rechtmatig in Nederland en is voornemens dit niet-rechtmatige verblijf voort te zetten. Aldus is naar het oordeel van de politierechter voldaan aan de hiervoor ook door het Hof van Justitie in de hiervoor weergegeven r.o. 48 van het Achughbabian–arrest gestelde voorwaarden voor rechtmatige oplegging van een gevangenisstraf aan een onderdaan van een derde land die ook na doorlopen van de in de Terugkeerrichtlijn genoemde procedure illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft.
f. Ingangsdatum en duur ongewenstverklaring
De raadsvrouwe heeft voorts aangevoerd dat zo de (vervolging wegens) ongewenstverklaring van verdachte op zich niet in algemene zin strijdig moet worden geacht met de Terugkeerrichtlijn, in dit concrete geval toch sprake is van strijdigheid is met de Terugkeerrichtlijn aangezien de Terugkeerrichtlijn slechts een inreisverbod voor de duur van maximaal 5 jaar toestaat. Verdachte wordt echter thans vervolgd voor een overtreding van artikel 197 Sr, welke zou zijn gepleegd op een moment gelegen ruim 5 jaar na het onherroepelijk worden van de ongewenstverklaring.
De politierechter verwerpt ook dit verweer en overweegt ter zake het navolgende.
Anders dan de raadsvrouwe betoogt is de politierechter namelijk van oordeel dat de ongewenstverklaring in gevallen als deze waarin sprake is oplegging van gevangenisstraf “aan een onderdaan van een derde land op wie de bij die richtlijn ingestelde terugkeerprocedure is toegepast en die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal op dat grondgebied verblijft” (Achughbabian- arrest; r.o. 50) niet aan een termijn behoeft te zijn gebonden dan wel, indien daaraan een termijn is verbonden, deze in overeenstemming zou moeten zijn met die welke ingevolge de Terugkeerrichtlijn aan een inreisverbod zou mogen worden verbonden.
Hier is immers sprake van nationale regelgeving welke bestaat en -ook in de visie van het Hof van Justitie van de Europese Unie- mag bestaan naast de regeling als neergelegd in de Terugkeerrichtlijn. Dit impliceert dat voormelde nationale regelgeving ook zijn eigen regels kan en mag stellen aangaande de duur van een maatregel zoals in casu de ongewenstverklaring. Ten tijde van de aanhouding van verdachte op 17 december 2011 hield de Nederlandse regelgeving in, dat ongewenstverklaring voor onbepaalde duur werd opgelegd, dat de vreemdeling na ommekomst van een periode van verblijf buiten Nederland van 5 of 10 jaar om intrekking daarvan kan verzoeken. Gezien het voorgaande acht de politierechter deze regelgeving in het onderhavige geval niet in strijd met de Terugkeerrichtlijn c.q. het Gemeenschapsrecht.
Op grond van het bovenstaande is de politierechter dan van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat oplegging van een gevangenisstraf aan verdachte wegens verblijf na ongewenstverklaring strijdig zou zijn met de Terugkeerrichtlijn, dan wel enig andere rechtstreeks toepasselijke bepaling van Gemeenschapsrecht. Het tot een andere conclusie strekkende verweer van de raadsvrouw wordt dan ook verworpen.
De politierechter acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich aan het onder 1 van de tenlastelegging vermelde feit heeft schuldig gemaakt.
Feit 2: (winkel)diefstal van een trui
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte ook van dit feit moet worden vrijgesproken, nu de verklaring van de beveligingsmedewerker door verdachte wordt betwist en er onvoldoende steunbewijs voor eerstgenoemde verklaring aanwezig is. De officier van justitie acht het wettig en overtuigend bewijs wel geleverd.
De politierechter overweegt ter zake dat zich in het proces-verbaal een verklaring van een beveiligingsmedewerker bevindt die verklaart dat:
- verdachte op 17 december 2011 omstreeks 14.30 uur bij de C&A in Utrecht door de veiligheidspoortjes liep en dat daarna het poortalarm afging;
- verdachte vervolgens met versnelde pas de winkel uitliep, maar door hem buiten kon worden aangehouden;
- hij nadat hij verdachte weer mee naar de C&A had genomen de alarmpoortjes nogmaals afgingen;
- hij toen zag dat verdachte een blauwe trui onder zijn oksel verborgen hield
- dat verdachte deze trui vervolgens op de grond gooide;
- verdachte daarna naar buiten rende maar door hem kon worden vastgepakt;
- dat bij navraag bij de vestigingsmanager bleek dat de trui inderdaad van de C&A afkomstig was.
Deze verklaring komt grotendeels overeen met die welke verdachte zelf bij de politie c.q. ter zitting heeft afgelegd, in het bijzonder waar deze inhoudt dat verdachte erkent dat hij op 17 december 2011 omstreeks 14.30 uur bij de C&A in Utrecht was, hij daar kleding bekeek, er een veiligheidspoortje afging toen hij daar bij stond, dat hij nadat het poortalarm afging naar buiten is gerend en daar vervolgens door een beveiligingsmedewerker is aangehouden en mee naar binnen is genomen.
Voorts blijkt dat op 17 december 2011 namens de betreffende C&A-winkel aangifte is gedaan door de vestigingsmanager, waarbij deze verklaart dat de trui met toestemming van verdachte in de winkel is achtergebleven, onbeschadigd is en weer kan worden verkocht. Een kopie van de kassabon is door de vestigingsmanager bij deze aangifte gevoegd. Naar het oordeel van de politierechter maakt deze verklaring aannemelijk dat de trui inderdaad in eigendom toebehoorde aan de C&A, alsook dat daaraan nog de beveiligingslabels bevestigd waren. Dit laatste verklaart tevens het –ook door verdachte erkende- afgaan van de alarmpoortjes.
Naar het oordeel van de politierechter vormen laatstgenoemde 2 verklaringen dan ook voldoende steunbewijs voor de verklaring van die van de beveiligingsmedewerker en zijn er ook overigens geen redenen om aan het waarheidsgehalte van die verklaring te twijfelen. De politierechter acht derhalve ook dit feit wettig en overtuigend bewezen.
De bewezenverklaring
De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de hem tenlastegelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat verdachte:
1. op 17 december 2011 te Utrecht als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet tot ongewenst vreemdeling was verklaard;
2. op 17 december 2011 te Utrecht met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een blauwe trui toebehorende aan C&A.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd wordt niet bewezen geacht. De verdachte moet hiervan dan ook worden vrijgesproken.
De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De bewijsmiddelen zullen worden uitgewerkt in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist en zullen dan in een aan dit vonnis te hechten bijlage worden opgenomen.
De strafbaarheid van het feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezenverklaarde levert de volgende strafbare feiten op:
1. als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat hij zij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling is verklaard;
2. (winkel)diefstal.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid gesteld of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de politierechter rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de politierechter in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Winkeldiefstal vormt een inbreuk op het eigendomsrecht en de bedrijfsvoering van winkeliers, die hiervan direct en indirect nadeel ondervinden. Verdachte heeft door zijn handelen aangegeven geen respect op te willen brengen voor de goederen van anderen.
Voorts heeft verdachte geen gevolg gegeven aan de maatregel van ongewenstverklaring die tegen hem is uitgesproken.
De politierechter constateert op basis van het verdachte betreffende uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister dat verdachte in het verleden reeds meermalen is veroordeeld wegens overtreding van artikel 197 Sr (in de laatste 5 jaar driemaal, waarvan tweemaal onherroepelijk) en wegens vermogens- en geweldsmisdrijven. Verdachte heeft daaruit kennelijk geen lering willen trekken. De politierechter acht de kans op herhaling zeer hoog en heeft dit gegeven in voor verdachte negatieve zin bij de strafoplegging betrokken. Tevens heeft de politierechter acht geslagen op de LOVS-oriëntatiepunten betreffende de straftoemeting in zaken betreffende overtreding van artikel 197 Sr en (winkel)diefstal.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden.
Mede gezien voormelde LOVS-oriëntatiepunten acht de politierechter echter oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden passend en geboden.
Gezien het voorgaande ziet de politierechter voorts termen om de vordering tenuitvoerlegging toe te wijzen.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57, 197 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
DE BESLISSING
De politierechter beslist als volgt:
Ten aanzien van de zaken onder parketnummer 16/601219-11:
- Verklaart bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor vermeld, heeft begaan;
- Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert;
- Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar;
- Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht;
- Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde vrijheidsstraf.
Terzake van de vordering na voorwaardelijke veroordeling onder parketnummer
16/600556-10:
- gelast dat de niet tenuitvoergelegde straf, die is opgelegd bij het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 9 juni 2010 van de politierechter in de rechtbank te Utrecht, alsnog zal worden tenuitvoergelegd, te weten:
een gevangenisstraf voor de duur van 1 week.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Kuijer, bijgestaan door mr. G.H. Spruyt, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van de politierechter in deze rechtbank van 28 februari 2012.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
PROCES-VERBAAL van de in het openbaar gehouden terechtzitting van de politierechter in de rechtbank te Utrecht, van 28 februari 2012,
in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [1977] te [geboorteplaats],
wonende [adres], [woonplaats].
Aanwezig:
mr. , politierechter
mr. , officier van justitie
en als griffier
De rechter doet de zaak uitroepen.
In de zaal van de terechtzitting zijn verder aanwezig:
0 de verdachte
0 de raadsman/vrouwe van verdachte mr.
0 een tolk in de taal, genaamd
die in handen van de politierechter op de bij de wet voorgeschreven wijze de eed/belofte aflegt zijn/haar taak als tolk naar zijn/haar geweten te zullen vervullen. Al hetgeen ter terechtzitting is gesproken of voorgelezen is door voornoemde tolk vertolkt.
0 De politierechter spreekt het vonnis uit.
0 De politierechter spreekt het vonnis uit en geeft verdachte kennis, dat hij/zij daartegen binnen 14 dagen hoger beroep kan instellen.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal dat door de kantonrechter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.