Home

Rechtbank Utrecht, 11-10-2011, ECLI:NL:RBUTR:2011:2808 BT7568, 16/992003-11 [P]

Rechtbank Utrecht, 11-10-2011, ECLI:NL:RBUTR:2011:2808 BT7568, 16/992003-11 [P]

Gegevens

Instantie
Rechtbank Utrecht
Datum uitspraak
11 oktober 2011
Datum publicatie
9 november 2011
ECLI
ECLI:NL:RBUTR:2011:BT7568
Zaaknummer
16/992003-11 [P]

Inhoudsindicatie

Valsheid in geschrift. werktijdverkorting. vrijspraak functioneel daderschap.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT

Sector strafrecht

parketnummer: 16/992003-11 [P]

vonnis van de meervoudige kamer d.d. 11 oktober 2011

in de strafzaak tegen

[verdachte]

geboren op [1967] te [geboorteplaats]

wonende aan de [adres], [woonplaats] (Tiel)

raadsman mr. M. Hendriks, advocaat te Nijmegen

1 Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 27 september 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2 De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte opdracht heeft gegeven tot dan wel leiding heeft gegeven aan het doen opmaken van valse declaraties

(feit 1) en valse opgavenformulieren (feit 2) in het kader van de Bijzondere Regeling Werktijdverkorting (hierna: de WTV-regeling).

3 De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen reden is voor schorsing van de vervolging.

3.1 De ontvankelijkheid van de officier van justitie.

De raadsman heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in haar vervolging op grond van het volgende.

Er was geen sprake van een redelijk vermoeden van schuld ex artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. De Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (hierna: de SIOD) had geen voorbereidend onderzoek mogen starten enkel op grond van de melding van een ex-werknemer van [bedrijf 2], aldus de raadsman.

De officier van justitie heeft gesteld dat er wel sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Er is een tip binnengekomen van een ex-werknemer en naar aanleiding van deze tip heeft onderzoek plaatsgevonden.

De rechtbank is van oordeel dat de start van het onderzoek rechtmatig is geweest.

De aanleiding van het onderzoek is inderdaad geweest een tip van een ex-werknemer van [bedrijf 2], te weten [naam 11].

[naam] heeft bij het UWV melding gemaakt van (mogelijk) misbruik van de WTV-regeling door zijn ex-werkgever [bedrijf 2]. Deze melding is doorgestuurd naar het Centraal Meldpunt Fraude van het UWV en de SIOD.

De SIOD heeft vervolgens de gegevens van [naam] gecheckt door middel van onderzoek in SUWINET (het geautomatiseerde systeem van het UWV). Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat [naam] (tot 30 mei 2009) een arbeidsrelatie heeft gehad met [bedrijf 2]. Na overleg tussen de SIOD en de UWV-medewerker die de aanvraag voor de werktijdverkorting van [bedrijf 2] heeft behandeld, heeft de SIOD de beschikking over het UWV-dossier gekregen. Op dat moment is het voorbereidend onderzoek onder de naam [naam] gestart.

Bovengenoemde omstandigheden tezamen leveren naar objectieve maatstaven gemeten voldoende grond op voor een verdenking van het plegen van een strafbaar feit, zodat het verweer van de verdediging op dit punt niet slaagt.

Voorts is aangevoerd dat het voor verdachte niet objectief verifieerbaar is op grond waarvan het openbaar ministerie tot vervolging is overgegaan en dat de indruk wordt gewekt dat er sprake is van willekeur in de vervolging. In dit kader heeft de raadsman aan de officier van justitie verzocht om de stukken van het Centraal Selectieoverleg aan het procesdossier toe te voegen.

De officier van justitie is niet tegemoetgekomen aan dit verzoek onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot de Aanmeldings-, Transactie- en Vervolgingsrichtlijnen- en TriPartiteOverleg-stukken die zij van overeenkomstige toepassing acht. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat zij op grond van het opportuniteitsbeginsel tot vervolging mocht overgaan.

De rechtbank is van oordeel dat beginselen van een goede procesorde onder omstandigheden kunnen meebrengen dat het openbaar ministerie naar aanleiding van een desbetreffend verweer gemotiveerd uiteenzet waarom het in een individueel geval overgaat tot een strafrechtelijke vervolging. Daartoe kan het in voorkomende gevallen vereist zijn dat de bovengenoemde stukken aan het dossier worden toegevoegd. Buiten het feit dat de raadsman pas vrij laat in het strafproces om deze stukken heeft verzocht, acht de rechtbank het enkele niet-onderbouwde vermoeden dat er wellicht sprake is van willekeur in de vervolging in deze echter onvoldoende.

De rechtbank stelt voorop dat het openbaar ministerie gezien de verdenking tegen verdachte tot vervolging mocht overgaan. De ruime beleidsvrijheid die het openbaar ministerie op grond van het opportuniteitsbeginsel bij de in dit verband te nemen beslissingen toekomt, vindt slechts zijn begrenzing in de beginselen van een goede procesorde. Door de raadsman is ter onderbouwing van zijn verweer niets aangevoerd wat daarmee in strijd zou kunnen zijn en ook overigens is niet gebleken dat het openbaar ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing heeft gehandeld in strijd met enig beginsel van een goede procesorde, dat de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou kunnen raken.

Ten slotte heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte recht had op bijstand van een raadsman bij zijn verhoor door de SIOD. De rechtbank gaat aan dit verweer voorbij nu de jurisprudentie waarop de verdediging een beroep doet betrekking heeft op verdachten die van hun vrijheid zijn beroofd. Het gaat om verdachten die worden gehoord nadat zij zijn aangehouden. Op dat moment hebben verdachten die zijn aangehouden het recht op voorafgaande consultatie van een raadsman. Het recht op bijstand van een raadsman bij het verhoor geldt bovendien alleen in bepaalde gevallen. In het onderhavige geval kon de SIOD volstaan met het geven van de cautie aan verdachte.

Hetgeen de raadsman verder heeft opgeworpen behoeft naar het oordeel van de rechtbank geen bespreking nu dit geen standpunten betreffen die duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien zijn van een ondubbelzinnige conclusie, waarop de rechtbank dient te reageren.

Resumerend is van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie op basis van de door de verdediging gestelde vormverzuimen dan ook geen sprake, nu niet gebleken is dat ernstig inbreuk is gemaakt op beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte.

4 De beoordeling van het bewijs

4.1 Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en baseert zich daartoe op de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.

4.2 Het standpunt van de verdediging

De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen en heeft vrijspraak bepleit.

4.3 Het oordeel van de rechtbank

Inleiding

De WTV-regeling is in het leven geroepen om werkgevers tegemoet te komen die als gevolg van de financiële crisis in 2008 werden geconfronteerd met een acute en zware terugval in de omzet. Als voorwaarde voor de toepassing van de WTV-regeling diende de werkgever onder meer aan te tonen dat hij met de werknemers afspraken had gemaakt om zich gedurende de werktijdverkorting in te spannen om door middel van scholing de inzetbaarheid van de werknemers waarvoor werktijdverkorting was aangevraagd, te behouden of te verbeteren.

De aanvraag tot werktijdverkorting verliep via het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW), die na goedkeuring voor een periode van zes weken een vergunning verleende voor een maximaal aantal uren werktijdverkorting.

Op grond van deze vergunning betaalde het UWV, na voorlopige opgave door de werkgever, een voorschot aan WW-uitkering uit aan de werkgever.

Over iedere periode waarvoor de WTV is goedgekeurd door het SZW en het UWV diende de werkgever verantwoording af te leggen aan het UWV door middel van het formulier: “declaratie wegens werktijdverkorting” (hierna: declaratie). Naar aanleiding van de op deze declaraties ingevulde daadwerkelijk gewerkte uren, kon het UWV de uiteindelijke WW-uitkering berekenen en verrekenen met het al uitbetaalde voorschot.

Ook diende verantwoording af te worden gelegd aan het SZW. De hiervoor beschreven declaraties werden van één periode van alle werknemers bij elkaar opgeteld en de optelsom diende te worden ingevuld op het formulier “opgave gebruik werktijdverkorting” (hierna: opgaveformulier) welk opgaveformulier aan SZW diende te worden verstrekt.

Verdachte wordt ervan verdacht opdracht te hebben gegeven tot dan wel feitelijk leiding te hebben gegeven aan het valselijk doen opmaken van bovengenoemde declaraties (feit 1) en opgavenformulieren (feit 2) door [bedrijf 2]. Er zouden minder gewerkte uren ingevuld zijn dan de werknemers feitelijk hebben gewerkt (feit 1). Het aantal niet-gewerkte uren zou niet overeenstemmen met de feitelijk niet-gewerkte uren (feit 2). [bedrijf 2] zou derhalve (deels) ten onrechte WW-uitkering hebben ontvangen.

Bewijs met betrekking tot de strafbare gedraging door [bedrijf 2] (feit 1 en 2)

Aangezien de niet-gewerkte uren op de opgavenformulieren in feit 2 de optelsom zijn van de niet-gewerkte uren zoals aangegeven op de declaraties genoemd onder feit 1 en op beide feiten hetzelfde feitencomplex van toepassing is, zal de rechtbank de feiten gezamenlijk behandelen.

De rechtbank acht feit 1 en 2 wettig en overtuigend bewezen op grond van het navolgende .

[naam 3], werknemer bij [bedrijf 2], heeft bij de SIOD verklaard dat medeverdachte [naam 1] in maart 2009 tijdens een toolboxmeeting aan het personeel heeft medegedeeld dat [bedrijf 2] gebruik ging maken van de WTV-regeling. Iedereen kon gewoon zijn normale uren per week blijven werken. De WTV-regeling was een tegemoetkoming van het Rijk aan de werkgever.

Ingevulde gewerkte en niet-gewerkte uren op de declaraties en opgavenformulieren

Op naam van [bedrijf 2] zijn op 17 juni 2009 en 16 september 2009 onder meer de volgende declaraties wegens werktijdverkorting bij het UWV te Eindhoven ingediend:

- 4 declaraties op naam van [naam 11] ;

- 4 declaraties op naam van [naam 2] ;

- 3 declaraties op naam van [naam 3] ;

- 4 declaraties op naam van [naam 5] ;

- 3 declaraties op naam van [naam 6] ;

- 4 declaraties op naam van [naam 7] ;

- 4 declaraties op naam van [naam 8] ;

- 4 declaraties op naam van [naam 9] ;

- 4 declaraties op naam van [naam 10] ;

- 4 declaraties op naam van [naam 12] ;

- 2 declaraties op naam van [naam 13] .

Op bovengenoemde declaraties is telkens onder de kolom: “Aantal gewerkte uren bij eigen werkgever” minder uren ingevuld dan het aantal uren dat de betreffende werknemer op grond van zijn “normale uren” werkte. [naam] heeft daarover verklaard dat zij de uren op de declaraties van de werknemers heeft ingevuld in opdracht van [naam 1]. In de kolom aantal gewerkte uren bij eigen werkgever moest zij van [naam 1] standaard vier uur per dag invullen.

Op naam van [bedrijf 2] zijn bij het SZW te Den Haag ingediend:

- een opgavenformulier gebruik werktijdverkorting d.d. 4 mei 2009 ;

- een opgavenformulier gebruik werktijdverkorting d.d. 17 juni 2009 ;

- een opgavenformulier gebruik werktijdverkorting d.d. 29 juli 2009 ;

- een opgavenformulier gebruik werktijdverkorting d.d. 24 september 2009 .

Op bovengenoemde opgavenformulieren staan onder “5. Aantal niet gewerkte uren” respectievelijk de volgende uren ingevuld: 1260, 960, 876 en 876.

[naam 1] heeft verklaard dat hij de WTV-regeling heeft aangevraagd en de formulieren heeft ingevuld of laten invullen en de formulieren heeft ondertekend. Hij heeft daarbij de ingevulde gewerkte uren gebaseerd op een verdeling van het maximale toegestane aantal uren verdeeld over het aantal dagen dat er gewerkt was. Het hoeft niet zo te zijn dat opgegeven gewerkte uren overeenkomen met de daadwerkelijk gewerkte uren, aldus verdachte. [naam 1] wilde maximaal gebruik maken van de regeling en heeft op die manier de uren verantwoord op de declaraties.

[naam 1] heeft het toegestane aantal uren ingevuld of laten invullen. Hij heeft niet in het systeem gekeken wat de daadwerkelijk niet gewerkte uren waren.

Feitelijk gewerkte uren en niet-gewerkte uren

De werknemers waarvoor de WTV-regeling is aangevraagd hebben verklaard dat zij hun volledige uren hebben gewerkt.

[naam 1] heeft verklaard dat zijn werknemers inderdaad niet naar huis zijn gegaan en dat zij altijd volledig aanwezig zijn geweest. [naam 1] heeft als getuige op zitting verklaard dat het idee vanaf het begin af aan was om de werknemers niet naar huis te sturen. Het idee was om aan de ene kant de orders die er waren zorgvuldig uit te voeren en aan de andere kant om in de tijd die over was, de werknemers op te leiden en op een hoger niveau te brengen. Dit zou mede geschieden door zogenaamd “learning on the job”.

De op de opgavenformulieren (afkomstig van de declaraties) ingevulde niet-gewerkte uren komen derhalve (ook) niet overeen met de feitelijk niet-gewerkte uren.

Overweging met betrekking tot het verweer [naam]

De verdediging heeft aangevoerd dat hoewel 100% van de uren feitelijk werd doorgebracht op de werkvloer, slechts 50% van die tijd omzet is behaald en dat de overige 50% van die tijd is ingevuld door scholing van de werknemers. Deze scholing is ingevuld door middel van het project Puma en het zogenaamde “learning on the job”.

De verdediging heeft in dit kader overgelegd een onderzoeksrapport in opdracht van de Raad voor Werk en Inkomen 2009 waarui blijkt dat veel bedrijven op wie de WTV-regeling van toepassing is verklaard scholing hebben ingevuld met learning on the job.

Daarvan uitgaande is er volgens de verdediging van valsheid in geschrifte dan ook geen sprake; deze scholingsuren dienden immers ook in mindering te worden gebracht op het aantal gewerkte uren bij de eigen werkgever.

Dit verweer slaagt niet. Nog daargelaten de vraag of het project Puma als scholing kan worden beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat de werknemers de volledige meer-uren dan de ingevulde gewerkte uren aan scholing hebben besteed.

Op het overzicht dat verdachte op 1 september 2010 aan de SIOD heeft opgestuurd, hetgeen ook ter zitting is besproken, staan per WTV-periode productienummers vermeld met daarachter het aantal uur dat hieraan besteed is. In dat overzicht wordt niet over scholingsuren gesproken. Ook tijdens de ondervraging van verdachte ter zitting is door verdachte niet aannemelijk gemaakt dat de werknemers de betreffende uren geschoold zijn.

Ook uit de individuele Persoonlijke Opleidingsplannen (hierna: POP’s) die in het kader van de WTV-regeling voor de werknemers zijn opgemaakt blijkt niet dat de werknemers worden geschoold door middel van het project Puma. Enkele werknemers hebben weliswaar verklaard werkzaamheden in dit kader te hebben verricht, maar ook dat is onvoldoende om te komen tot de gestelde scholingsuren.

Het verweer dat enkele werknemers (met name [naam] en [naam]) gedeeltelijk zijn geschoold door middel van “learning on the job” acht de rechtbank wel aannemelijk.

- Ten aanzien van [naam] acht de rechtbank aannemelijk gemaakt dat zij tijdens de derde periode van de WTV-regeling voor de helft van haar normale uren, is opgeleid via learning on the job in het werken met het programma Accountview.

Volgens het POP opgemaakt ten behoeve van [naam] zou een boekhoudprogramma in drie werkdagen aangeleerd kunnen worden. Gezien de invulling van de opleiding op de manier zoals door [naam] in haar verklaring is omschreven, gaat de rechtbank er van uit dat zij in die periode van zes weken de meer-uren hiermee ingevuld heeft.

De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de declaratie die betrekking heeft op deze periode juist is ingevuld.

- Ook ten aanzien van [naam] acht de rechtbank in de derde periode van de WTV-regeling voldoende aannemelijk gemaakt dat hij voor de helft van de tijd opleiding middels “learning on the job” heeft gehad ten aanzien van het programma Plan de Campagne. Gezien de invulling van de opleiding op de manier zoals door [naam] in zijn verklaring is omschreven, gaat de rechtbank er met de officier van justitie van uit dat hij in die periode van zes weken de meer-uren hiermee ingevuld heeft. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de declaratie die betrekking heeft op deze periode juist is ingevuld.

Voor dit onderdeel van de tenlastelegging slaagt het verweer.

Voor de overige werknemers zijn weliswaar aanknopingspunten in het dossier te vinden dat er enige uren/ dagdelen aan opleiding middels “learning on the job” zijn besteed, maar lang niet genoeg om de meer-uren mee op te vullen. Ten aanzien van de overige werknemers wordt het verweer dan ook verworpen.

Overweging met betrekking tot het bewijs van de strafbare gedraging door [bedrijf 2].

Uit het vorenstaande volgt dat de uren die volgens de declaraties bij de eigen werkgever zijn gewerkt minder uren zijn dat de uren die de werknemers feitelijk op de werkvloer bij [bedrijf 2] aanwezig zijn geweest.

Dit vindt zijn bevestiging in het overzicht dat als bijlage D017-01 in het dossier zit. Daarop zijn door de SIOD de gedeclareerde gewerkte uren vergeleken met de daadwerkelijk gewerkte uren per werknemer over de periode waarvoor werktijdverkorting is aangevraagd. Uit dit overzicht volgt dat er minder gewerkte uren zijn ingevuld op de declaraties dan dat de werknemers volgens dat overzicht daadwerkelijk bij [bedrijf 2] hebben gewerkt.

De op de opgavenformulieren (afkomstig van de declaraties) ingevulde niet-gewerkte uren komen derhalve (ook) niet overeen met de feitelijk niet-gewerkte uren.

Op grond van bovenstaande bewijsmiddelen komt de rechtbank tot de conclusie dat de declaraties en opgavenformulieren valselijk zijn opgemaakt nu de ingevulde gewerkte respectievelijk niet-gewerkte uren afwijken van de uren die de werknemers feitelijk hebben gewerkt respectievelijk niet hebben gewerkt, hetgeen in strijd is met de waarheid.

Omdat op grond van de op de declaraties ingevulde daadwerkelijk gewerkte uren het UWV de uiteindelijke WW-uitkering heeft vastgesteld, zijn de declaraties geschriften die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen.

Met de opgavenformulieren gebruik werktijdverkorting is verantwoording afgelegd aan het SZW, zodat ook deze opgavenformulieren geschriften zijn die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen.

Het valselijk opmaken van de declaraties en de opgavenformulieren kan aan de rechtspersoon [bedrijf 2] worden toegerekend. De declaraties zijn immers ten behoeve van [bedrijf 2] opgesteld en opgestuurd aan het UWV op grond waarvan de WW-uitkering is bepaald en aan [bedrijf 2] is uitbetaald. Ook de opgavenformulieren zijn ten behoeve van [bedrijf 2] opgemaakt en opgestuurd aan SZW op grond waarvan verantwoording is afgelegd.

Uit bovenstaande blijkt ook dat het de bedoeling was om de declaraties en de opgavenformulieren als echt en onvervalst te doen voorkomen en als zodanig door het UWV dan wel het SZW te gebruiken zodat voldaan is aan het vereiste oogmerk daartoe.

Overweging met betrekking tot het functioneel daderschap van verdachte

Voor de beoordeling van de vraag of verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de aan [bedrijf 2] ten laste gelegde gedragingen, dan wel dat hij daartoe opdracht heeft gegeven, neemt de rechtbank de in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde criteria als uitgangspunt. Van feitelijk leidinggeven aan verboden gedragingen kan onder omstandigheden sprake zijn indien de desbetreffende functionaris - hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden - maatregelen ter voorkoming van deze gedragingen achterwege laat en bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedragingen zich zullen voordoen.

In deze situatie wordt de functionaris geacht opzettelijk de verboden gedragingen te bevorderen. Uit dit arrest kan voorts worden afgeleid dat de bewuste aanvaarding van deze aanmerkelijke kans zich kan voordoen indien hetgeen de verdachte bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband houdt met de ten laste gelegde feiten.

Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van feitelijk leidinggeven aan de aan [bedrijf 2] toe te rekenen (verboden) gedragingen dient allereerst te worden vastgesteld welke formele positie verdachte bekleedde binnen de rechtspersoon [bedrijf 2] en welke feitelijk rol hij binnen de vennootschap had.

[bedrijf 2] is een rechtspersoon, te weten een besloten vennootschap. Zij is statutair en feitelijk gevestigd in Amersfoort. Gebleken is dat ten tijde van de WTV-regeling de aandelen van [bedrijf 2] voor 100% in handen waren van [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]). Deze vennootschap was ook de (enig) bestuurder van [bedrijf 2]. De bestuurders van [bedrijf 1] waren [bedrijf 6] en [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3]). De bestuurders waren gezamenlijk bevoegd.

[naam 1] was bestuurder/enig aandeelhouder van [bedrijf 6]

Verdachte was via zijn persoonlijke houdstermaatschappij [bedrijf 4] bestuurder van [bedrijf 3], net als medeverdachte [medeverdachte] via zijn persoonlijke houdstermaatschappij [bedrijf 5]

[naam 1] heeft verklaard dat hij algemeen directeur en eindverantwoordelijke was binnen [bedrijf 2]. In feite gaat de hele bedrijfsvoering via zijn bureau, aldus [naam 1].

Verdachte heeft bij de SIOD verklaard dat de dagelijkse leiding van [bedrijf 2] in handen was van [naam 1] en dat verdachte zelf verantwoordelijk was voor het inzicht in de financiële situatie binnen het bedrijf, zoals de cijfers, de omzetten en de liquiditeiten. Kortom: de financiële administratie en de boekhouding. Ter zitting heeft verdachte aangevoerd dat hij aandeelhouder is in [bedrijf 2] en op een afstand in hoofdlijnen mee bestuurt. Hij ziet zichzelf als een adviseur in de rechtspersoon waarin hij een belang heeft.

Werknemers van [bedrijf 2] hebben over de rol van verdachte het volgende verklaard.

Onder meer [naam 3] en [naam] hebben verklaard dat [naam 1] de directeur is en dat verdachte en [medeverdachte] de aandeelhouders zijn van [bedrijf 2]. [naam 6] heeft verklaard dat [naam 1] directeur en eindverantwoordelijk is en dat verdachte en [medeverdachte] aandeelhouders zijn die zich niet bemoeien met de dagelijkse gang van zaken.

Ten aanzien van de WTV-regeling heeft verdachte verklaard dat dit een idee was van [naam 1]. [naam 1] heeft de aanvragen gedaan en verdachte heeft de declaraties en de formulieren nooit gezien. De regeling is door verdachte alleen op hoofdlijnen besproken in de maandelijkse MT-vergaderingen met [naam 1] en [medeverdachte]. Er was een duidelijke verdeling van hun werkzaamheden binnen [bedrijf 2] en de uitvoering van de regeling lag in handen van [naam 1]. Verdachte heeft zich niet met de details van de regeling bemoeid.

Bij de toolboxmeeting waarop de WTV-regeling aan het personeel is gepresenteerd waren [naam 1], verdachte en [medeverdachte] aanwezig. Verdachte heeft verklaard dat hij en [medeverdachte] aanwezig waren ter ondersteuning van [naam 1].

Tijdens de MT-vergaderingen is de voortgang van de WTV-regeling op hoofdlijnen besproken. Verdachte wist dat de werknemers moesten worden opgeleid (bijvoorbeeld door middel van het project Puma) dan wel naar huis gestuurd zouden moeten worden. Het was verdachte wel duidelijk dat het naar huis sturen van de werknemers geen optie was.

[bedrijf 2] had een doorlopend abonnement bij [bedrijf 3] voor bedrijfsadvies. Om te voldoen aan een van de voorwaarden van de WTV-regeling heeft [naam 1] [bedrijf 3] benaderd voor het opstellen van de persoonlijke opleidingsplannen (POP’s) voor de werknemers. Een werknemer in dienst van [bedrijf 3] heeft de POP’s samen met de werknemers opgesteld en de verdere afwikkeling hiervan lag bij [naam 1].

Verdachte heeft verklaard niet op de hoogte te zijn geweest van de individuele opleidingsplannen van de werknemers.

Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte wetenschap had van het valselijk opmaken van de declaraties en de opgavenformulieren. Hieruit volgt dat evenmin kan worden bewezen dat hij de verboden gedragingen van [bedrijf 2] heeft aanvaard. Derhalve acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte aan deze gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven of dat hij hiertoe opdracht heeft gegeven. Verdachte dient van deze feiten te worden vrijgesproken.

5 De beslissing

De rechtbank:

Vrijspraak

- spreekt verdachte vrij van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten.

Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Maanen, voorzitter, mr. Y.M.J.I. Baauw-de Bruijn en mr. S. Wijna, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.A.B. Kleemans, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 11 oktober 2011.