Home

Rechtbank Utrecht, 30-10-2007, BB6867, 16-994009-06

Rechtbank Utrecht, 30-10-2007, BB6867, 16-994009-06

Gegevens

Instantie
Rechtbank Utrecht
Datum uitspraak
30 oktober 2007
Datum publicatie
31 oktober 2007
ECLI
ECLI:NL:RBUTR:2007:BB6867
Zaaknummer
16-994009-06

Inhoudsindicatie

Medeplegen van gewoontewitwassen. En medeplegen opzettelijke overtreding van het in artikel 2, derde lid, en artikel 3, vierde lid van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening gestelde verbod, meermalen gepleegd.

(Illegale geneesmiddelenhandel)

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT

Sector strafrecht

Parketnummer: 16/994009-06

Datum uitspraak: 30 oktober 2007

Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak

gewezen in de zaak tegen:

[Verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1951 te [geboorteplaats],

wonende te [woonadres].

Raadsman: mr. J.P. Plasman.

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 7 juni, 10, 15 en 16 oktober 2007.

De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven.

Op vordering van de officier van justitie is wijziging van de ten laste gelegde feiten ter terechtzitting van 7 juni 2007 toegestaan en op 10 oktober 2007 is een vordering van de officier van justitie tot wijziging van het onder 1 ten laste gelegde feit toegestaan.

Van de dagvaarding en van de voornoemde vorderingen tot wijziging van de tenlastelegging zijn kopieën als bijlagen I, II en III aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd.

De geldigheid van de dagvaarding

Verhullen en/of verbergen

De raadsman heeft de geldigheid van de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit ter discussie gesteld. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de in de tenlastelegging voorkomende, kennelijk aan artikel 420bis Sr. ontleende woorden ‘verbergen’ respectievelijk ‘verhullen’ op zichzelf niet vormen een opgave van het feit als bedoeld in artikel 261 Sv en dat nadere feitelijke uitwerking van deze woorden in de tenlastelegging ontbreekt, zodat de dagvaarding mitsdien in zoverre aan nietigheid lijdt.

Dit verweer treft doel.

Bij de beoordeling van de vraag of de tenlastelegging ‘een opgave van het feit’ behelst komt het er uiteindelijk op aan of voor de rechtbank en de verdachte/verdediging aan de hand van de in de tenlastelegging gebezigde woorden, bezien tegen de achtergrond van het procesdossier, voldoende duidelijk kan zijn welke feitelijke gedragingen het strafbare feit zouden moeten uitmaken dat de verdachte wordt verweten. Weliswaar heeft de Hoge Raad eerder geoordeeld (vgl. HR 8 december 1970, NJ 1971, 278) dat de term ‘verbergen’ als bedoeld in artikel 280 Sr op zichzelf mede feitelijke betekenis heeft, maar daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank nog niet vast dat ook in het onderhavige geval aan het duidelijkheidsvereiste is voldaan. Voor het tegendeel kan er in de eerste plaats op worden gewezen dat de delictsomschrijving van artikel 280 Sr slechts één object van het ‘verbergen’ kent te weten “een minderjarige die…uitoefent”, terwijl het ‘verbergen’ als bedoeld in artikel 420bis Sr betrekking kan hebben op een scala aan eigenschappen (de werkelijke aard, herkomst, etc.) van het van misdrijf afkomstige voorwerp. Eigenschappen die in de onderhavige tenlastelegging ook allemaal, zonder feitelijke toelichting, zijn opgenomen. Daarnaast is van belang dat het voorhanden procesdossier zo veel handelingen en gedragingen met betrekking tot de ‘voorwerpen’ waarop de steller van de tenlastelegging kennelijk het oog heeft bevat, dat het beantwoorden van de vraag welke (van die handelingen of gedragingen) in de visie van die steller invulling zouden moeten geven aan de delictsbestanddelen ‘verbergen’ en/of ‘verhullen’ een tamelijk hoog speculatief gehalte krijgt.

Het hiervoor overwogene brengt de rechtbank tot de slotsom dat de dagvaarding partieel nietig moet worden verklaard, in dier voege dat de in de tenlastelegging gebezigde woorden ‘verbergen’ en ‘verhullen’ niet kunnen dienen als grondslag voor de beraadslaging als bedoeld in artikel 350 Sv.

De ontvankelijkheid van de officier van justitie

Schending EVRM

De raadsman heeft ter zitting betoogd dat de verdediging van verdachte door de wijze van vervolging dermate is geschonden dat er geen sprake is van een eerlijk proces in de zin het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna EVRM). Daarvoor is onder meer aangevoerd dat de officier van justitie niet van belang acht waarvan de gelden van [medeverdachte A] afkomstig zijn en daarnaar ook geen onderzoek heeft gedaan, terwijl inzicht in de vermogenspositie van [medeverdachte A] voor de zaak van verdachte juist uitermate van belang is. Daarnaast stelt de officier van justitie dat een alternatieve verklaring voor een legale herkomst van het geld van [medeverdachte A] niet aanwezig is. Voor het bestaan van een door de officier van justitie beweerde BTW-carrousel, waaraan [medeverdachte A] zou hebben verdiend, wordt verwezen naar vage verklaringen van [getuige Y] en [getuige X] en de vaststelling door de Belgische rechter dat [medeverdachte A] zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen bij de investering in het TT-project in Hasselt. Verdachte is geen partij geweest in die strafzaak en aan hem is om die reden het recht ontnomen zich te verweren tegen de vaststelling in het Belgische vonnis dat het geïnvesteerde geld van [medeverdachte A] van misdrijf afkomstig is. Door de opstelling van de officier van justitie is het Belgische vonnis niet voor tegenbewijslevering vatbaar, aldus de raadsman.

De rechtbank verwerpt dit verweer.

De rechtbank stelt voorop dat uit het betoog van de raadsman is af te leiden dat het de verdediging duidelijk is waartegen zij zich zou dienen te verdedigen. Het is vervolgens aan haar om te bepalen hoe zij die verdediging voert.

De door de raadsman opgeworpen stellingen betreffen naar het oordeel van de rechtbank allen een begin van verweer tegen het door de officier van justitie aan de rechtbank gepresenteerde bewijs. De verdediging betwist immers – zij het enkel met het aangeven van lacunes - hetgeen als bewijs naar voren is gebracht. Voorts bestempelt zij de verklaringen van [getuige X] en [getuige Y] als vaag (en kennelijk onvoldoende bruikbaar). De rechtbank ziet niet in waarom het de verdediging onmogelijk is gemaakt verder stelling te nemen tegen het door de officier gepresenteerde bewijs of juist het ontbreken daarvan. Het standpunt van de officier van justitie ontneemt de verdediging geenszins de gelegenheid tot het voeren van verweren. Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat verdediging slechts mogelijk is als de officier van justitie een volledig inzicht in de herkomst van het inkomen/vermogen van [medeverdachte A] of mogelijk meer bewijs voor het bestaan van een BTW-carroussel zou hebben gepresenteerd, is de rechtbank van oordeel dat hiervoor geen enkele grond bestaat.

Het betoog van de raadsman lijkt zich in de kern te richten op het gebruik voor het bewijs van de Belgische zaak tegen [medeverdachte A], waartegen verdachte zich niet zou kunnen verdedigen. De rechtbank volgt de raadsman ook hierin niet en overweegt daartoe het volgende.

In Nederland is de rechter gebonden aan de in de wet limitatief opgesomde bewijsmiddelen. Hij mag zijn overtuiging dan ook niet baseren op andere dan wettige bewijsmiddelen (het zogenoemde negatief-wettelijk bewijsstelsel). De wettige bewijsmiddelen dienen voorts tijdens het onderzoek ter zitting naar voren te zijn gebracht, zodat een verdachte zich daartegen kan verweren. Krachtens het negatief-wettelijk bewijsstelsel is de rechter nooit gebonden aan een bewijsmiddel. De rechter wordt door de wet vrijgelaten in de selectie en waardering van het bewijsmateriaal. De strekking van het voorgaande is dat de rechtbank voor een bewezenverklaring in deze zaak dient uit te gaan van het ter zitting voorgehouden dossier. Het vonnis van de rechtbank te Hasselt (het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen maakt geen deel uit van het dossier van verdachte) en het onderliggende Belgische strafdossier (RHV 1) zijn naar het oordeel van de rechtbank te beschouwen als schriftelijke bescheiden in de zin van artikel 344, eerste lid, sub 5 van het Wetboek van Strafvordering. In die zin kunnen zij als wettige bewijsmiddelen dienen. Deze bescheiden zijn ter zitting voorgehouden en daartegen heeft verdachte zich kunnen verdedigen. Het is vervolgens aan de rechtbank om deze bewijsmiddelen te wegen.

Het heeft verdachte in zijn eigen strafzaak derhalve volledig vrijgestaan zich tegen dit door de officier van justitie ingebrachte bewijs te verdedigen. Verdachte heeft echter ter terechtzitting op geen enkel moment aangegeven hoe de feiten in de Belgische zaak bekeken dienen te worden. Daarbij heeft hij ook niet aangegeven waarom het voor hem niet mogelijk is om te verklaren over bijvoorbeeld de herkomst van de gelden van [medeverdachte A]. De keuze voor deze wijze van verweer voeren dient geheel voor rekening van verdachte te komen en hangt naar het oordeel van de rechtbank niet samen met de opstelling van het openbaar ministerie.

Ten slotte merkt de rechtbank nog op dat de onjuistheid van de gedachtengang van de verdediging goed wordt geïllustreerd door het volgende. In de visie van de verdediging zou een verdachte zijn recht op verdediging worden ontnomen als voorafgaand aan de behandeling van zijn zaak een veroordeling is uitgesproken in een strafzaak tegen een ander, waarbij hij geen partij was. Indien deze stelling juist zou zijn, zou bijvoorbeeld aan de verdachte van heling geen verdediging meer toekomen wanneer de dief reeds is veroordeeld voor diefstal van het voorwerp dat verdachte zou hebben geheeld. Dat hiervan geen sprake kan zijn, moge duidelijk zijn.

Pleegplaatsen Dubai en/of elders in de Verenigde Arabische Emiraten

Door de verdediging is betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vervolging, voorzover deze betrekking heeft op de pleegplaatsen “Dubai en/of elders in de Verenigde Arabische Emiraten”, nu uit het dossier niet blijkt dat voldaan is aan het vereiste zoals weergegeven in artikel 5 lid 1 sub 2 Wetboek van Strafrecht.

De rechtbank is van oordeel dat het hier weliswaar gaat om feiten, die door de Nederlandse strafwet als misdrijven worden beschouwd, doch dat niet vaststaat dat op deze feiten in Dubai en/of elders in de Verenigde Arabische Emiraten straf is gesteld. Ingevolge artikel 5 eerste lid sub 2 Wetboek van Strafrecht is deze “dubbele strafbaarheid” volgens de wet wel vereist. De rechtbank zal derhalve het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren voorzover de tenlastelegging doelt op voornoemde pleegplaatsen.

Vrijspraak

Ten aanzien van de geldbedragen vermeld onder feit 1, eerste, tweede en derde ‘bullet’

(€ 1.000.000 en € 550.000 en € 150.000) is niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte deze geldbedragen voorhanden heeft gehad, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.

De bewezenverklaring

De bewezenverklaring t.a.v. feit 1 en 3:

Voor beoordeling van het onder 1 en 3 tenlastegelegde gaat de rechtbank uit van het volgende feitencomplex.

Criminele herkomst

Uit het dossier is gebleken dat [medeverdachte B] op 20 augustus 2001 contante geldbedragen in de valuta Britse ponden, Duitse Marken, Ierse Ponden en Italiaanse Lires heeft aangeboden aan de Hypo Tirol Bank te Oostenrijk (D169). Deze gelden zouden afkomstig zijn geweest van [bedrijf 1] en zijn verdiend met de handel in mobiele telefoons, CPU’s en andere computerdelen. Het geld zou bestemd zijn voor Dubai ter investering in onroerend goed. De Oostenrijkse bank heeft hiervan een melding van witwassen gedaan. Daarnaast heeft [medeverdachte B] van 29 augustus 2001 tot en met 23 oktober 2001 en van 4 september tot en met 3 oktober 2001 grote geldbedragen in contanten (totaal (omgerekend) € 980.474 in diverse valuta en 487.000 Britse Ponden) gestort op twee rekeningen op zijn naam bij de Hypo Tirol Bank in Oostenrijk ( D174 en D189). Bij het openen van één van de rekeningen geeft [medeverdachte B] op sinds 1996 in dienst te zijn van [bedrijf 1]. [Medeverdachte B] en [medeverdachte A] hebben over de herkomst van dit geld wisselende verklaringen afgelegd. Ter zitting is door beiden verklaard dat het gestorte geld verdiend was door [bedrijf 1] en toebehoorde aan [medeverdachte A]. Het zou per koerier vanuit Dubai naar Oostenrijk zijn gekomen en daar zijn gestort in verband met de ruimere openingstijden van banken in Europa. Volgens [medeverdachte A] moest het geld in Europese valuta bij de bank worden gestort en was het in Dubai destijds zo dat contant Europees geld alleen kon worden opgenomen in de bij de bank op het moment van opname toevallig beschikbare valuta. De rechtbank acht deze verklaringen zeer ongeloofwaardig. Het op deze wijze verplaatsen van geld is volstrekt onlogisch in het licht van het internationale bankverkeer, waar het ook reeds in 2001 normaal was om giraal geld over te boeken. Dat dit in Dubai anders zou zijn (geweest) is enkel uit de mond van verdachte opgetekend en niet onderbouwd.

Van genoemde rekeningen in Oostenrijk is onder meer op 21 september 2001 ruim 1 miljoen Duitse Marken op een rekening van [medeverdachte A] bij de Hypo Vereinsbank te Düsseldorf gestort voor het aankopen van onroerend goed in Duitsland en zijn bedragen van € 600.000 en 150.000 Britse Ponden overgeboekt naar de derdenrekening van advocatenkantoor [verdachte & kantoorgenoot V. advocaten] te [vestigingsplaats] voor deelname in de bouw van een kantoor en winkelcentrum te Hasselt (D178). Ook van deze transacties heeft de Oostenrijkse Bank witwasmeldingen gedaan.

Vanaf de derdenrekening van het advocatenkantoor van verdachte, gevoed via de contante stortingen van [medeverdachte B] in Oostenrijk en door stortingen uit Zwitserland op naam van ‘A Third’, is vervolgens op naam van [medeverdachte A] een geldbedrag van ƒ4.200.000 overgemaakt naar [bedrijf 2] voor een investering in een onroerend goed in Hasselt, België (TT-project) (D195). In dat project is ook een contant geldbedrag gestort door [medeverdachte A] ter waarde van (omgerekend) € 2.626159,- in Italiaanse Lires, Ierse Ponden en Duitse Marken. [Medeverdachte A] heeft in de Belgische strafzaak verklaard dit bedrag contant meegenomen te hebben toen hij op 15 juni 2001 vanuit Dubai naar Nederland kwam. Hij bewaarde het in een kluis in Luxemburg. [Medeverdachte B] zou ook contante bedragen vanuit Dubai hebben meegenomen en wel voor mei 2001. Uit stukken die [medeverdachte A] via verdachte heeft ingebracht in de Belgische strafzaak zou moeten blijken dat deze valuta zijn gewisseld bij een wisselkantoor in Dubai. Wat daaraan onder meer opvalt is dat er ook wisseltransacties hebben plaatsgevonden nadat [medeverdachte B] en [medeverdachte A] reeds in Europa waren (namelijk op 19, 20 en 21 juni 2001). Voor deze investering zijn de [medeverdachte A] en [medeverdachte B] in België vervolgd en in december 2004 veroordeeld (RHV1). [Medeverdachte B] is in hoger beroep vrijgesproken en [medeverdachte A] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaar.

Ten slotte verwijst de rechtbank naar het vonnis van de rechtbank te Hasselt en het Belgische strafdossier waaruit onder meer blijkt dat [bedrijf 1] wereldwijd niet terug te vinden is en dat wisseltransacties opeenvolgende nummers hebben terwijl ze afkomstig zijn van 2 wisselkantoren. [Getuige Z] heeft verklaard dat het zeer merkwaardig is om vanuit Dubai Italiaanse Lires mee te brengen. Voorts is uit het Belgische onderzoek gebleken dat één van de vier vermeende klanten van [bedrijf 1] ([bedrijf 3]) GSM-toestellen van [bedrijf 1] heeft doorver[getuige K.]t aan een bedrijf ([bedrijf 4]), waarbij de transactie werd gefinancierd en de prijs werd bepaald door [bedrijf 1]. Deze telefoons werden door [bedrijf 4] ver[getuige K.]t aan [bedrijf 5], die deze weer dezelfde dag doorver[getuige K.]t aan [bedrijf 6] te Dubai in opdacht van [medeverdachte B] en [medeverdachte A]. Van deze transacties zijn geen facturen en gebleken is dat de Duitse belastingdienst een onderzoek naar [bedrijf 4] heeft ingesteld omdat de telefoons rechtstreeks zonder heffing vanuit Duitsland zouden zijn geleverd. Handel met twee andere klanten is niet aangetoond en handel met [bedrijf 5] is niet onderbouwd met een kloppende administratie. Daarnaast stond [bedrijf 1] niet geregistreerd als afnemer van Nokia en werden de telefoons in de administratie van [bedrijf 5] geleverd onder de minimumprijs. [Medeverdachte A] heeft ook nimmer aangegeven wie de leveranciers van [bedrijf 1] waren, in welk geval de inkoop vergeleken had kunnen worden met de verkoop.

De rechtbank overweegt omtrent de handel in telefoons nog het volgende. In de woning van [getuige X] zijn aangetroffen vijftig originele, aan [bedrijf 1] t.a.v. [medeverdachte A] gerichte facturen [bedrijf 12], volgens het briefpapier gevestigd in Indonesië. [Getuige X] heeft daarover verklaard (G14-1 en bij de rechter-commissaris) dat hij die in opdracht van [medeverdachte A] en [medeverdachte B] had gemaakt. [medeverdachte B] had hem verteld wat op die facturen moest komen te staan. [Getuige Y] heeft de verklaring van [getuige X] bevestigd (G21-1). Dit brengt met zich dat de vermelde transacties op de facturen [bedrijf 12] niet reëel zijn. Deze facturen zijn echter wel verwerkt in de jaarstukken 2001 van het [bedrijf 1]. De waarde van deze door [accountant H.] opgemaakte jaarstukken is -gelet op het vorenstaande- naar het oordeel van de rechtbank minstgenomen dubieus. [accountant H.] heeft immers nooit de onderliggende facturen gezien en heeft het moeten doen met de door het bedrijf aangeleverde cijfers, waarvan ten zeerste moet worden betwijfeld of zij een juiste weergave van de feiten vormen. Het rapport [accountant H.] kan in de visie van de rechtbank dan ook niet dienen als ondersteuning van de stelling dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen een legale herkomst zouden hebben.

Voor zover de [medeverdachte A] heeft aangegeven dat hij miljoenen heeft verdiend met zijn “Syb-group” die zou handelen in cement en staal overweegt de rechtbank het volgende. Uit onderzoek is gebleken dat de Syb-group zou handelen in computeronderdelen, elektronische apparatuur en voedingssupplementen, maar niets wijst echter op handel in beton en staal. Ook uit de bij verdachte inbeslaggenomen bescheiden en telefoons blijkt niets van een dergelijke handel. Twee Nederlandse cementhandelaren, [getuige R.] en [getuige H.], zijn door tussenkomst van [kantoorgenoot V.] van [verdachte] in contact gekomen met verdachte. In de tweede helft van 2005 zijn zij gedrieën op uitnodiging van verdachte naar Dubai gekomen om het één en ander over de handel in cement te bespreken, maar deze besprekingen liepen op niets uit. Zowel [getuige R.] als [getuige H.] zijn blijkens hun verklaringen van mening dat verdachte absoluut geen verstand had van cement. [Getuige H.] heeft ook verklaard dat hij zich misbruikt voelt om een rookgordijn op te werpen. Ook [kantoorgenoot V.] verklaart zeer te twijfelen aan de deskundigheid van verdachte op het gebied van cement. De rechtbank is derhalve van oordeel dat uit de stukken niet blijkt dat verdachte in cement en staal heeft gehandeld. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat hij daadwerkelijk in deze wereld actief is geweest. Ook van deze kant is derhalve niet gebleken dat verdachte over enige legale inkomstenbron kon beschikken.

Ter zitting heeft verdachte voor het eerst naar voren gebracht dat hij natuurlijk geen open kaart heeft gespeeld met [getuige R.], [getuige H.] en [kantoorgenoot V.], omdat hij dan teveel van zijn handel zou hebben prijsgegeven. Verdachte heeft kennelijk lang moeten nadenken over deze versie van het verhaal, nu hij dit niet eerder heeft verklaard. Uiteraard was hij daartoe vanuit strafvorderlijk oogpunt geenszins gehouden, maar het tijdsverloop draagt, voorzichtig geformuleerd, aan de geloofwaardigheid van de verklaring niet in positieve zin bij.

Het voorgaand feitenresumé brengt de rechtbank tot het volgende.

Vooreerst moet worden opgemerkt dat het resumé nog vele malen uitgebreider had kunnen zijn en dat het dan, bezien tegen de achtergrond van het van feiten uitpuilend dossier, nog steeds slechts een relatief bescheiden resumé was geweest. Dit neemt evenwel niet weg dat uit voorgaand feitenresumé met voldoende nauwkeurigheid kan worden afgeleid waarom het in essentie draait en dat is het volgende.

In 2001 beschikten de verdachten kennelijk ineens over een enorme som geld in contanten in diverse Europese valuta. Die contanten hebben in de daaropvolgende jaren, inmiddels goeddeels in girale vorm, een traject afgelegd. Die trajecten zijn door de FIOD/ECD tot op aanmerkelijke hoogte in beeld gebracht en gevolgd. In die trajecten zijn op verschillende momenten in de tijd ten overstaan van verschillende instanties en personen door de verdachte en zijn medeverdachten de meest uiteenlopende verklaringen afgelegd over de herkomst van het geld. Wat daarbij opvalt is dat al die verklaringen, voor zover zij verwijzen naar een legale bron van herkomst, bij doorvragen dan wel nader onderzoek uiteindelijk geen van alle stand blijken te houden. Geeft deze vaststelling op zich al voeding aan de hypothese dat het geld een niet-legale herkomst moet hebben, dan wordt dit nog eens versterkt door verklaringen van in het dossier figurerende getuigen die tamelijk concrete beschuldigingen aan het adres van de verdachten naar voren brengen en hen met name betichten van betrokkenheid bij grootschalige BTW-fraude in de jaren ’90 en begin dit decennium. Die beschuldigingen worden op geen enkele wijze overtuigend weersproken of weerlegd. Sterker nog, in het woud van rechtspersonen in binnen- en buitenland waarvan de verdachten zich hebben bediend bij de vele transacties die in het onderhavig onderzoek in beeld zijn gebracht, kan een sterke aanwijzing worden gevonden voor de juistheid ervan.

Terzijde kan nog worden opgemerkt dat de rechtbank zich uiteraard bewust is van het feit dat de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden zich ten dele hebben afgespeeld voorafgaand aan de ten laste gelegde periode (die begint op 14 december 2001). Vermelding van die feiten en omstandigheden is in de visie van de rechtbank evenwel onontbeerlijk voor een juiste waardering van de gedragingen die (wel) gedurende de ten laste gelegde periode hebben plaatsgevonden.

De in feit 1 vermelde geldbedragen (onder de bullets 4, 5 en 6) hebben op de derdenrekening van verdachte gestaan en komen alle direct of indirect uit de illegale gelden toebehorend aan [medeverdachte A]. Het geldbedrag onder bullet 7 (€ 60.000) heeft verdachte contant voorhanden gehad op zijn kantoor te Peize.

Verdachte heeft ter terechtzitting bekend de geldbedragen onder 4, 5 en 6 op zijn derdenrekening te hebben gehad, maar samen met zijn raadsman aangegeven dat de gelden via zijn derdenrekening voortkwamen uit transacties die hij voor [medeverdachte A] heeft begeleid en uitgevoerd. Hij zou deze transacties ter zitting ook voldoende hebben toegelicht. Uit de aard van deze transacties is naar de mening van de verdediging niet af te leiden dat de gelden van [medeverdachte A] van misdrijf afkomstig zijn. Verdachte had derhalve geen wetenschap van een mogelijk illegale herkomst van de geldbedragen.

Tevens heeft de verdediging aangevoerd dat wetenschap bij verdachte ook niet afgeleid kan worden uit de Belgische strafzaak tegen [medeverdachte A], omdat – anders dan de officier van justitie heeft aangegeven – uit het door verdachte ingewonnen juridisch advies bij de [advocaat S.] in België, blijkt dat [medeverdachte A] zich met de desinvestering van het geld in België niet opnieuw aan een witwasmisdrijf schuldig zou kunnen maken.

De rechtbank verwerpt dit bewijsverweer.

Het betoog van de verdediging gaat niet op.

Vooraf zij opgemerkt dat verdachte sinds de Belgische strafzaak tegen zijn voormalige cliënt op de hoogte is geweest - mede gelet op het feit dat hij de bewijzen voor de beweerdelijke geldwisseltransacties in Dubai aan de Belgische autoriteiten heeft overhandigd - van de storting van enorme contante geldbedragen in verschillende valuta in het TT-project te Hasselt. Naar het oordeel van de rechtbank had deze volstrekt ongebruikelijke wijze van investeren verdachte ervan moeten weerhouden nog enig ander geldbedrag van deze cliënt via zijn derdenrekening te laten lopen, aangezien hij wist dat in ieder geval een deel van het geld van deze cliënt niet anders dan van misdrijf afkomstig kon zijn. Verdachte wist vanaf 2001 dat [medeverdachte A] beschikte over crimineel geld.

Het ontvangen van € 310.000 vanaf de rekening van [medeverdachte A] bij de Hypo Vereinsbank te Düsseldorf zou volgens verdachte te maken hebben gehad met het kunnen doen van een bod op de woning van mevrouw [getuige S] (de eerste echtgenote van [medeverdachte A]). Op die woning zou beslag zijn gelegd en [medeverdachte A] wilde zelf op de woning bieden. Het bod zou zijn aangenomen. Uiteindelijk is er toch nog een hypotheek verstrekt voor de woning en is het geldbedrag daaraan niet besteed, maar grotendeels doorgeboekt naar een rekening in Zwitseland op naam van het [bedrijf 7]. Dit verhaal is niet juist. Uit het dossier is gebleken dat de woning in [woonplaats] uiteindelijk met een onderhands bod van € 325.000 is ge[getuige K.]t door de stiefzoon van [medeverdachte A], [stiefzoon] (D105/106). Niet is gebleken dat verdachte namens [medeverdachte A] een bod heeft gedaan en – zou dit al het geval zijn geweest – dan is dit bod ook niet aangenomen. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de verklaring van verdachte derhalve niet geloofwaardig en hangt het ontvangen van dit geldbedrag niet samen met een aanwijsbare transactie. Er is dan ook sprake van witwassen.

Ten aanzien van het ontvangen van € 2.982.111,- uit het TT-project in Hasselt kan de rechtbank kort zijn. Verdachte wist al in 2004 van de veroordeling van [medeverdachte A] en [medeverdachte B] in België voor het witwassen van geldbedragen die zijn geïnvesteerd in voormeld project. Als juridisch adviseur van [medeverdachte A] wist hij ook van de enorme geldbedragen die daar contant gestort zijn. In die wetenschap heeft verdachte toch dit geldbedrag via zijn derdenrekening naar een rekening van [medeverdachte A] laten lopen. De rechtbank acht ook hier witwassen bewezen.

Het door [advocaat S.] gegeven advies doet daaraan niet af. Dit advies heeft betrekking op de vraag naar de mogelijke strafbaarheid van [medeverdachte A] in België. Het advies geldt derhalve niet ten aanzien van verdachte en ook niet voor Nederland.

De overboekingen van een totaalbedrag van € 29.750,-- gedurende twee en een half jaar aan [getuige S] zijn volgens verklaring van verdachte ter zitting gedaan in het kader van een vriendendienst voor [medeverdachte A]. Nog daargelaten dat verdachte zijn derdenrekening voor lange tijd op een oneigenlijke wijze ter beschikking stelt voor deze vriendendienst is naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat verdachte wist dat [medeverdachte A] beschikte over crimineel geld en zich met het voorhanden hebben van dit totaalbedrag schuldig maakte aan witwassen.

Ten slotte het onder bullet 7 vermelde bedrag van € 60.000,- . Verdachte heeft over het overhandigen van dit contante geld geen verklaring afgelegd. Gelet op de verklaring van getuige [getuige H.] en de verklaringen van medeverdachten [medeverdachte A] en [medeverdachte C] ter terechtzitting kan worden aangenomen dat dit bedrag door verdachte contant is ontvangen op zijn advocatenkantoor, waarna hij het heeft afgegeven aan [medeverdachte C]. De wetenschap omtrent het criminele geld van [medeverdachte A], de zeer ongeloofwaardige verklaringen van [medeverdachte A] en [medeverdachte C] over het hoe en waarom van deze manier van betalen (het zou gedurende een maand niet gelukt zijn om dit bedrag giraal over te maken aan [medeverdachte C]) kunnen door de rechtbank niet anders worden gezien dan als het bewust voorhanden hebben van geld afkomstig van misdrijf. Verdachte heeft zich wederom schuldig gemaakt aan witwassen.

Samengevat acht de rechtbank bewezen dat verdachte uitgesmeerd over een aantal jaren de vier tenlastegelegde geldbedragen afkomstig van misdrijf voorhanden heeft gehad voor [medeverdachte A]. Daarmee heeft hij zich schuldig gemaakt aan het misdrijf van gewoonte-witwassen zoals bedoeld in artikel 420ter van het Wetboek van Strafrecht .

De bewezenverklaring t.a.v. feit 2 en 3:

In de tweede helft van 2003 heeft de onderneming van [medeverdachte D], genaamd [bedrijf 8] en gevestigd te [vestigingplaats], in opdracht van [verdachte], optredend namens de in Zwitserland gevestigde onderneming [bedrijf 9] waarvan [medeverdachte A] verklaart 100 % eigenaar te zijn (V1-4), uit 5 grondstoffen een substantie samengesteld die nadien, gecapsuleerd en verpakt, zou worden verhandeld als Sigraplus. Die samenstelling vond plaats aan de hand van een daartoe door verdachte aan [medeverdachte D] verstrekt recept.

Na samenstelling heeft [medeverdachte D] in opdracht van verdachte enkele monsters van de substantie verzonden aan [getuige M.], welke de substantie heeft getest op de aanwezigheid van pesticiden, zware metalen, c.a. Aan [getuige M.] is niet verzocht om de substantie te testen op tadalafil.

Vervolgens heeft [medeverdachte D] de substantie gecapsuleerd in circa 100.000 capsules. Deze capsules heeft [medeverdachte D] per 2 laten blisteren en verpakken als Sigraplus bij het bedrijf [bedrijf 10] te [verstigingplaats]. [Medeverdachte D] heeft één en ander op 3 november 2003 gefactureerd aan [bedrijf 1] te Dubai (D-95), de onderneming van [medeverdachte A], die heeft erkend financieel te hebben geparticipeerd in Sigraplus. De factuur is betaald via verdachte.

De Sigraplus-capsules (althans 67.500 stuks) zijn in november 2003 geleverd aan de onderneming [bedrijf 11] in België. Deze onderneming is daartoe benaderd door [medeverdachte C] ([getuige K.] d.d. 3-3-06). Als betaling voor de Sigraplus heeft [bedrijf 11] onder meer enkele auto’s geleverd (D-158) welke door [medeverdachte C] zijn opgehaald ([getuige K.] d.d. 28-6-06 G22-1).

Vervolgens is Sigraplus door [bedrijf 11] verkocht aan diverse seks- en smartshops (D-62). Daartoe zijn onder meer documenten en brochures vervaardigd waarin Sigraplus is aangeprezen als een 100 % natuurlijke ‘sexual stimulant erektiepil’, gemaakt van 100 % natuurlijke kruiden die in combinatie de bloedtoevoer naar de penis bevorderen waardoor de erectie langer aanhoudt. Voorts is ten behoeve van het product en de verpakking van Sigraplus een zgn. CE-certificaat en een zgn. KOAG/KAG goedkeuringsnummer aangevraagd en verkregen. Bij deze voorbereidingen voor het op de markt brengen van Sigraplus zijn onder meer verdachte en medeverachte [medeverdachte B] betrokken (zie o.m. verklaringen van [getuige P.]).

Een deel van de Sigraplus-capsules is in de loop van 2005 geretourneerd aan [medeverdachte D] (wiens onderneming [bedrijf 8] inmiddels was gefailleerd). [Medeverdachte D] heeft de capsules omgepakt c.q. laten ompakken in opdracht van verdachte en medeverdachte [medeverdachte B]. Op 24 november 2005 wordt [medeverdachte D] aangehouden in Zwolle met in zijn bezit 3.600 Sigraplus-capsules. Op aanwijzing van [medeverdachte D] wordt op 29 november 2005 in Oudenbosch nog een hoeveelheid van 63.000 Sigraplus-capsules in beslag genomen.

Bij onderzoek blijken de capsules onder meer een geringe, in de voorgeschreven hoeveelheid niet werkzame, dosis (circa 0,2 mg/capsule) tadalafil te bevatten; tadalafil is het werkzame bestanddeel van het in Europees verband geregistreerde receptgeneesmiddel Cialis (D-163).

Op 3 maart 2006 wordt [medeverdachte D] aangehouden als hij 3000 Sigraplus-capsules aflevert bij [bedrijf 11].

Geneesmiddel

Het begrip geneesmiddel in de WOG moet worden uitgelegd in overeenstemming met de betekenis van dat begrip in artikel 1 lid 2 van richtlijn 65/65 EEG van de Raad van 26 januari 1965 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake farmaceutische specialiteiten (PB 1965, nr. 22, p. 369), volgens welke bepaling als geneesmiddel heeft te gelden:

a. Elke enkelvoudige of samengestelde substantie, aangediend als hebbende therapeutische of profylactische eigenschappen met betrekking tot ziekten bij de mens;

b. Elke enkelvoudige of samengestelde substantie, die bij de mens kan worden gebruikt of aan de mens kan worden toegediend om hetzij fysiologische functies te herstellen, te verbeteren of te wijzigen door een farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect te bewerkstelligen, hetzij om een medische diagnose te stellen.

Onder a. wordt het zgn. aandieningscriterium beschreven, b. betreft het toedieningscriterium.

Een product is een geneesmiddel in de zin van de communautaire richtlijn, en dus van de WOG, indien het door één van beide criteria wordt gedekt.

Dat tadalafil als een geneesmiddel moet worden aangemerkt behoeft geen nader betoog. Van dit product staat immers vast dat het een werkzaam bestanddeel is van een geregistreerd receptgeneesmiddel. Op grond van de werking valt het in elk geval onder het toedieningscriterium.

In het licht van de tenlastelegging behoeft wel nader betoog de vraag of de verdachte wist of moest weten dat de Sigraplus-capsules tadalafil bevatten, met dien verstande dat moet worden beantwoord de vraag of de verdachte het al dan niet voorwaardelijk opzet had op het bereiden dan wel afleveren van tadalafil. Die vraag beantwoordt de rechtbank, anders dan de officier van justitie, ontkennend. Daarvoor acht de rechtbank met name van belang de inhoud van de telefoongesprekken die tussen de verdachten hebben plaatsgevonden na de inbeslagneming van de Sigraplus-capsules in november 2005. Uit deze gesprekken leidt de rechtbank af dat de verdachten bepaald onaangenaam verrast waren door de aanwezigheid van tadalafil in hun product. Deze vaststelling verdraagt zich niet met de hypothese dat de verdachte het hem verweten opzet heeft gehad. Daaraan doet naar het oordeel van de rechtbank niet af dat in 2002 is vastgesteld dat in Sigra –de voorloper van Sigraplus, een product samengesteld door en afkomstig van een Amerikaanse producent- de aan tadalafil verwante stof sildenafil is aangetroffen. Dit oordeel had wellicht anders kunnen uitvallen indien ook in Sigraplus die sildenafil zou zijn aangetroffen. Dit is echter niet het geval. Nu bieden de voorhanden bewijsmiddelen onvoldoende concrete aanknopingspunten voor de stelling dat de verdachten, vanwege de Sigra-sildenafil-connectie, zich dermate bewust hadden moeten zijn van het risico van de mogelijke aanwezigheid van tadalafil in Sigraplus dat het verzuim om Sigraplus op tadalafil te testen kan bijdragen aan het bewijs van het opzet. Zo blijft de (chemische) relatie tussen sildenafil en tadalafil, voor de rechtbank althans, tamelijk troebel. Uit het voorhanden bewijs kan niet volgen dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat Sigraplus tadalafil zou bevatten.

Van dit onderdeel van de tenlastelegging moet de verdachte mitsdien worden vrijgesproken.

De verdediging heeft betwist dat Sigraplus –zonder tadalafil- kan worden aangemerkt als geneesmiddel in de zin van de Wet op de geneesmiddelenvoorziening (WOG). Dit verweer wordt verworpen.

Naar het oordeel van de rechtbank dient Sigraplus op grond van het toedieningscriterium als geneesmiddel te worden aangemerkt. Essentieel in het toedieningscriterium is de mogelijke functie van het product. Kan een product worden toegediend om een medische diagnose te stellen of om organische functies bij de mens te herstellen, te verbeteren of te wijzigen, dan wordt het als geneesmiddel beschouwd. Daarbij is voorts van belang het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 16 april 1991, NJ 1992, 674, waarin is uitgemaakt dat aan de hand van het toedieningscriterium “niet enkel de producten met een reële inwerking op de organische functies onder de definitie van geneesmiddel worden gebracht, maar ook de producten die niet de aangekondigde werking hebben”. Het feit dat Sigraplus niet deed wat het beloofde –de bloedtoevoer naar de penis bevorderen- sluit de toepasselijkheid van het toedieningscriterium dus geenszins uit.

Inzake de bevoegdheid tot het uitoefenen van de artsenijbereidkunst valt nog op te merken dat het feit dat [bedrijf 8] een apotheker in dienst had, gelijk van de zijde van [medeverdachte D] is aangevoerd, de verdachte niet kan disculperen. Immers, feitelijk is op geen enkele wijze gebleken dat die apotheker op enige wijze betrokken is geweest bij het capsuleren, verpakken en etiketteren van de Sigraplus, welke verrichtingen krachtens artikel 1 lid 1 onder j, ten eerste, WOG mede onder het bereiden van geneesmiddelen moeten worden begrepen. Bovendien moet uit de artikelen 2 en 14 van de WOG worden afgeleid dat een apotheker van zijn bevoegdheid tot uitoefening van de artsenijbereidkunst slechts gebruik mag maken indien hij is ingeschreven in het register van gevestigde apothekers. De door [medeverdachte D] opgevoerde apotheker betrof geen gevestigde apotheker, hij was in loondienst van [bedrijf 8] Die onderneming noch [medeverdachte D] zelf, tenslotte, beschikten over een vergunning tot het bereiden of afleveren van geneesmiddelen (vgl. V5-2), zodat de bevoegdheid tot het uitoefenen van de artsenijbereidkunst evenmin kan worden ontleend aan het gestelde in artikel 2 lid 1 sub 4 WOG.

Opzettelijk

De verdediging heeft verweer gevoerd inzake het bestanddeel ‘opzettelijk’. Daarbij is erop gewezen dat de verdachte niet wist en niet hoefde te weten dat Sigraplus ingevolge de WOG als een geneesmiddel had te gelden en daaraan de conclusie verbonden dat de verbodsbepaling van artikel 2 lid 3 dus niet opzettelijk is overtreden. Dit verweer wordt verworpen.

In HR 18 maart 1952, NJ 1952, 314 en 315 en in HR 24 juni 1952, NJ 1952, 710 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het opzet in zijn algemeenheid niet op het overtreden van het verbod behoeft te zijn gericht, ook niet in die gevallen waarin de strafbepaling is geformuleerd in de vorm van opzettelijke overtreding van een wettelijk voorschrift. De Hoge Raad overweegt in dat verband “dat in het algemeen feiten strafbaar behoren te zijn, zowel wanneer de dader beseft heeft als wanneer hij had behoren te beseffen, dat zijn gedraging was van een onrechtmatigheid die uitdrukking vond in haar strafbaarstelling, en dan in beide gevallen ook strafbaar kunnen zijn tot eenzelfde maximum, zodat alleen bij afwezigheid van alle schuld ten aanzien van die onrechtmatigheid strafbaarheid ontbreekt.” Het voorgaande komt erop neer dat kennis van de wet, ook de ingewikkelde ordeningswet, in beginsel –behoudens verschoonbare dwaling ten aanzien van het recht- wordt voorondersteld. Deze opvatting is ook thans nog geldend recht, zoals kan worden opgemaakt uit HR 24 april 2007, LJN AZ8783.

Vervolgens dient zich de vraag aan of de verdachte zich kan beroepen op verschoonbare rechtsdwaling in welk geval hij wegens afwezigheid van alle schuld zou dienen te worden ontslagen van alle rechtvervolging. Ook dit verweer mist doel.

Indachtig het adagium dat een ieder wordt geacht de wet te kennen, plegen (en dienen) aan een geslaagd beroep op verschoonbare rechtsdwaling zeer hoge eisen te worden gesteld. Eén van de hier relevante eisen houdt in dat degene die zich op een bepaalde wijze in of in een bepaald segment van het maatschappelijk verkeer begeeft, in dit geval de handel in erectiebevorderende middelen, de nodige inspanningen aan de dag legt om zich te informeren omtrent de relevante regelgeving. Bovendien dient aan de aangezochte informatiebron een zodanig gezag te kunnen worden toegekend dat de betrokkene in redelijkheid op de deugdelijkheid van het advies mocht vertrouwen. Dat de verdachte zodanige informatie heeft ingewonnen dan wel heeft laten inwinnen acht de rechtbank niet aannemelijk geworden. Illustratief in dit verband is de verklaring van de heer [getuige P.] (V 7-2) waarin te lezen staat dat aan een door hem opgestelde lijst met vereisten waaraan een legale introductie op de markt van Sigraplus zou dienen te voldoen (D-124), niet of nauwelijks uitvoering is gegeven.

Hetgeen hiervoor is overwogen geldt mutatis mutandis evenzeer met betrekking tot de farmaceutische specialité/het farmaceutisch preparaat Sigraplus.

De bewezenverklaring t.a.v. feit 3:

Uit het hiervoor overwogene volgt dat alle verdachten ([medeverdachte A], [verdachte], [medeverdachte B], [medeverdachte C] en [medeverdachte D]) kunnen worden aangemerkt als medeplegers van de genoemde WOG-misdrijven. De vraag of de verdachten gezamenlijk ‘een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’ hebben gevormd, beantwoordt de rechtbank bevestigend. Gegeven de duur van de samenwerking en de onderlinge verhoudingen die tussen de verdachten hebben bestaan, is sprake geweest van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband. Elk van de verdachten had daarbinnen een eigen taak(accent), die in hoofdlijnen als volgt kan worden geschetst: [medeverdachte D] hield zich bezig met de bereiding en verpakking, [medeverdachte C] en [medeverdachte B] met de afzet, [verdachte] was belast met de financiële en juridische gang van zaken, terwijl [medeverdachte A] fungeerde aan financier. Uit het onderzoek is evenzeer duidelijk geworden dat de betrokkenen ook tot op grote hoogte bekend waren met elkanders rol in de handel in de verboden middelen. Tot slot is van belang dat de samenwerking tussen deze vijf verdachten juist zag op het plegen van de bewezenverklaarde WOG-misdrijven, zodat daarmee ook het door de wet bedoelde oogmerk van de organisatie gegeven is.

De rechtbank is voorts van oordeel dat de ‘criminele organisatie’ zich voor wat betreft [medeverdachte A], [verdachte] en [medeverdachte B] tevens uitstrekte tot het daadwerkelijk zelf plegen van witwassen. Voor [medeverdachte A] en [verdachte] vloeit dit goeddeels ook voort uit de bewezenverklaring van de onder 1 ten laste gelegde feiten. Voor [medeverdachte B], die van dit feit is vrijgesproken, vraagt dit nader(e) bewijs en motivering.

In algemene zin kan worden opgemerkt dat uit het gedeelte van het dossier dat op witwassen ziet, moet volgen dat [medeverdachte B], met [medeverdachte A] en [verdachte], bepaald een prominente en actieve rol heeft gespeeld. Meer concreet kan de betrokkenheid van [medeverdachte B] bij –onder meer- de volgende witwasmisdrijven worden vastgesteld.

Naar [medeverdachte B] heeft erkend (onder meer in V2-3) heeft hij zgn. commissiegeld, voortvloeiend uit de bemiddeling bij de verkoop van het TT-project, voorhanden gehad (zie D-44 en D-74; uit T10-642N volgt dat op 16 februari 2006 terzake een bedrag van € 145.000 is gestort op de Zwitserse bankrekening van [medeverdachte B]). Dit commissiegeld betreft de indirecte opbrengst van het eerdere witwassen, t.w. de investering in het TT-project en is daarmee van criminele herkomst. Dit moet [medeverdachte B] ook zonder meer duidelijk zijn geweest. Voor wat betreft de samenwerking met [verdachte] kan gewezen worden op [verdachte]’ betrokkenheid bij de overeenkomst van dading, terwijl de betrokkenheid van [medeverdachte A] onder meer kan worden afgeleid uit (ook) zijn door aanwezigheid bij de ontmoeting in het Van der Valk Hotel te Breukelen d.d. 6 februari 2006 (vgl. OBS7).

In september en november 2004 wordt van de rekening van [verdachte] in totaal een bedrag van € 250.000 overgemaakt naar de rekening van [bedrijf 7] AG (D-10/44, 46 en 51; D-93). De rechtbank houdt het ervoor dat dit geld een gedeelte betreft van een bedrag van € 310.000 dat op 6 juli 2004 naar de rekening van [verdachte] is overgeboekt van de Hypo Vereins-rekening van [medeverdachte A] te Düsseldorf. Vervolgens worden gedurende ruim een half jaar vanaf de rekening van [bedrijf 7] maandelijks bedragen, variërend van € 3.500 tot € 5.000 overgeboekt naar de rekening van [medeverdachte B] (D-48; voor het eerst op 18 oktober 2004 € 4.000). [medeverdachte B] verklaart (V2-01) tevens in 2004 contant door [bedrijf 7] te zijn betaald (vgl. ook contante stortingen blijkend uit D-47).

De terzake door [medeverdachte B] afgelegde verklaringen, inhoudende onder meer dat deze betalingen dienden als loon voor door hem ten behoeve van [bedrijf 7] verrichte werkzaamheden, alsmede zijn ontkenning van zijn wetenschap van het feit dat [medeverdachte A] belangen had in [bedrijf 7] (V2-08) en [medeverdachte B]’s stelling dat hij toen de (straf)zaak in België besloten had geen zaken meer te doen met [medeverdachte A], acht de rechtbank ongeloofwaardig.

De betalingen zijn niet te rijmen met een aan [getuige P.] getoonde arbeidsovereenkomst waarin te lezen staat dat [medeverdachte B] ‘slechts’ aanspraak kon maken op een bruto-salaris van € 3.500 per maand (D-110). Dat [medeverdachte B] niet zou weten dat [medeverdachte A] ‘toevallig’ één van de investeerders was in zijn ([medeverdachte B]’s) werkgeefster acht de rechtbank ongeloofwaardig in het licht van de vaststelling dat [medeverdachte A] en [medeverdachte B] gedurende een reeks van jaren zakelijk zo niet als waren zij onafscheidelijk dan toch zeer nauw met elkaar hebben samengewerkt. Voor wat betreft de beweerdelijke breuk tussen beiden ten tijde van de rechtsgang in België kan worden volstaan met een verwijzing naar het Sigraplus-dossier.

Verder heeft [medeverdachte B] verklaard (V2-01) dat hij in 2003 tussen de € 20.000 en € 30.000 –naar de rechtbank begrijpt- contant heeft ‘geleend’ van [medeverdachte A], welke geld hij in kleinere porties contant op zijn ([medeverdachte B]’s) rekening heeft gestort (vgl. D-47). De rechtbank houdt het ervoor dat [medeverdachte B] wist dat het geld van [medeverdachte A] geheel of gedeeltelijk een criminele herkomst had.

Al met al zijn er voldoende bewijzen om ook [medeverdachte B] strafrechtelijk aansprakelijk te houden voor zijn betrokkenheid bij witwashandelingen in crimineel georganiseerd verband met [medeverdachte A] en [verdachte] begaan.

Voor zover het [medeverdachte C] en [medeverdachte D] betreft is naar het oordeel van de rechtbank niet althans onvoldoende komen vast te staan dat zij met de vereiste graad van opzet betrokkenheid hebben gehad bij concrete witwasmisdrijven. Dit neemt evenwel niet weg dat zij als deelnemers aan de criminele organisatie aansprakelijk dienen te worden gehouden voor de door andere deelnemers in het verband van de criminele organisatie gepleegde witwasmisdrijven. Dat hun strafrechtelijke aansprakelijkheid zich mede tot die feiten uitstrekt moet worden afgeleid uit het arrest van de Hoge Raad van 18 november 1997, NJ 1998, 225, waarin hij overwoog dat voor deelneming in de zin van artikel 140 Sr voldoende is dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en dat hij dus geen weet behoeft te hebben van één of verscheidene concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd. De Hoge Raad heeft deze opvatting –in weerwil van o.m. een kritische noot van De Hullu- nadien bevestigd (vgl. o.m. HR 8 oktober 2002, NJ 2003, 64).

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als hieronder is vermeld.

1.

Dat hij op verschillende tijdstippen in de periode van 14 december 2001 tot en

met 6 april 2006, in in Nederland

tezamen en vereniging met een persoon, telkens van geldbedragen , bestaande uit:

- een geldbedrag van € 310.000,- (van een duitse bankrekening ten name van [medeverdachte A] op de bankrekening ten name van Stichting Beheer Derden [verdachte], waarvan een geldbedrag van € 250.000,- is aangewend als investering in [bedrijf 7] AG te Zwitserland), en

- een geldbedrag van € 2.982.111,- (zijnde een deel van de investering in het zogenoemde TT-project te Hasselt,

- geldbedragen van in totaal € 29.750,- (van de bankrekening ten name van Stichting Beheer Derden [verdachte] naar een bankrekening ten name van [getuige S], zijnde de echtgenote van [medeverdachte A] en

- een geldbedrag van € 60.000,- afkomstig van een dubaise bankrekening ten name van [medeverdachte A], wordt via een bankrekening ten name van [getuige H.] in contanten opgenomen door [getuige H.] en wordt op het kantoor van [verdachte] overhandigd aan [medeverdachte C]

terwijl hij en zijn mededader wisten dat bovengenoemde geldbedragen –onmiddelijk of middellijk- afkomstig waren uit enig misdrijf, zulks terwijl hij, verdachte, en zijn mededader van het plegen van voormeld feiten, een gewoonte hebben gemaakt;

2.

Dat hij in de periode van 1 januari 2003 tot en

met 6 april 2006, in de gemeenten Breukelen en/of Roden en/of Peize en/of Dalfsen en/of Zwolle en/of De Wolden en/of Halderberge en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, telkens) opzettelijk:

- een geneesmiddel, als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder e van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening, heeft bereid en/of heeft afgeleverd, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) niet bevoegd waren/was tot de uitoefening van de artsenijbereidkunst,

en/

- hoeveelheden van de/het ongeregistreerde farmaceutische specialité/farmaceutisch preparaat SigraPlus (bevattende Tadalafil)

heeft bereid en/of heeft afgeleverd

3.

Dat hij op in de periode van 14 december 2001 tot en met 6 april 2006, in de gemeente(n) Breukelen en/of Drachten en/of Landsmeer en/of Amsterdam en/of Zwolle en/of Dalfsen en/of Oudebosch en/of elders in Nederland

heeft deelgenomen aan een organisatie, die gevormd werd door R. [medeverdachte A] en. [medeverdachte B] en [verdachte] en[medeverdachte C] en [medeverdachte D],

welke organisatie tot oogmerk had het tezamen en in vereniging met een ander of anderen plegen van misdrijven, te weten

- het van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergen of verhulen, dan wel verbergen of verhullen wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp –onmiddellijk of middellijk- afkomstig is uit enig misdrijf,

- het opzettelijk een geneesmiddel, als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder e van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening, bereiden en/of afleveren,

- het opzettelijk ongeregistreerde farmaceutische specialités en/of farmaceutische preparaten, bereiden en/of verkopen en/of afleveren en/of verhandelen en/of ter aflevering in voorraad hebben

Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.

Hetgeen telkens meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

De strafbaarheid van de feiten

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.

Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.

T.a.v. feit 1:

Medeplegen van gewoontewitwassen.

T.a.v. feit 2:

Medeplegen van opzettelijke overtreding van het in artikel 2, derde lid, van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening gestelde verbod, meermalen gepleegd

en

medeplegen van opzettelijke overtreding van het in artikel 3, vierde lid, van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening gestelde verbod, meermalen gepleegd.

T.a.v. feit 3:

Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

De strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

Motivering van de op te leggen sancties

De gedragingen die hebben geleid tot het oordeel dat de verdachte het verbod van artikel 2 lid 3 WOG heeft overtreden, hebben (telkens) tevens geleid tot het oordeel dat de verdachte het verbod van artikel 3 lid 4 WOG heeft overtreden. Gegeven deze feitelijke samenhang en de vergaande mate van gelijkheid van de strekking van de betreffende verbodsbepalingen moeten de overtredingen worden geacht te zijn gepleegd in eendaadse samenloop.

Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.

Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

Het misdrijf witwassen kent in het algemeen weliswaar geen directe slachtoffers, maar het maakt er wel heel veel. Het vormt in meerdere opzichten een bedreiging voor de integriteit van de samenleving. Het maakt criminaliteit lucratief, ook voor diegenen die naar de buitenwereld een schijn van fatsoen wensen op te houden. Tevens vormt het een aantasting van het financieel-economisch bestel. Het heeft een corrumperend effect op het reguliere handels- en betalingsverkeer en werkt bovendien concurrentievervalsing in de hand.

Dat de verdachte gedurende meerdere jaren witwasactiviteiten aan de dag heeft gelegd is hem dan ook zeer kwalijk te nemen.

Dit geldt temeer nu de verdachte dit heeft gedaan in de rol van advocaat. Zoals ook uit getuigenverklaringen in dit dossier valt af te leiden, wordt aan de advocaat nog steeds een hoog moreel en juridisch besef toegedicht. Om die reden geniet een advocaat meer vertrouwen dan de gemiddelde burger en mede om die reden beschikt hij over privileges als een verschoningsrecht. Het is dan ook des te kwalijker als een advocaat het door de samenleving in hem gestelde vertrouwen schaadt door achter de façade van zijn advocatenkantoor, zelf te gaan participeren in de criminele activiteiten van zijn cliënten. In het geval van verdachte heeft deze participatie zelfs structurele vormen aangenomen, hetgeen de rechtbank ernstig doet betwijfelen of het moreel besef van verdachte wel toereikend is voor dat van het ambt van advocaat.

Het belang van handhaving van het verbod op de illegale handel in geneesmiddelen behoeft nauwelijks nadere beargumentering. Het vertrouwen in de deugdelijkheid van geneesmiddelen is immers één van de kernwaarden van de volksgezondheid. Aan die waarde wordt ook afgedaan als geneesmiddelen worden aangeboden die geen werking hebben of die een andere werking hebben dan op grond van gedegen wetenschappelijk onderzoek mag worden verwacht. Het gevaar van ongereglementeerde bereiding en verhandeling van geneesmiddelen heeft zich in deze zaak bovendien, zij het in relatief milde vorm, verwezenlijkt. Dankzij een gebrekkig procédé en een dito controle is er immers, tot verrassing van een ieder, een stof in het [getuige Y]product opgedoken die onder omstandigheden, in een andere concentratie, gemakkelijk een onverwachte uitwerking had kunnen hebben. Nu een soortgelijke ‘verrassing’ zich reeds had voorgedaan met betrekking tot Sigra-sildenafil, valt het de verdachte des temeer aan te rekenen dat hij met Sigraplus de volksgezondheid opnieuw in de waagschaal heeft gesteld.

Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:

- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 8 mei 2007, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Op voornoemd uittreksel staat echter wel een openstaande helingzaak (met zijn derderekening) uit 2000. Uit het proces-verbaal en hetgeen verdachte hierover ter terechtzitting verklaard heeft blijkt dat hij in hoger beroep door het Gerechtshof Leeuwarden d.d. 13 juli 2006 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 weken. Tegen dit arrest heeft de verdachte cassatie ingesteld.

De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd- een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren met aftrek van het voorarrest.

De rechtbank acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur als passend en geboden.

Naar het oordeel van de rechtbank kan met deze straf, die lager is dan door de officier van justitie is gevorderd, worden volstaan.

De toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 55, 57, 63, 140, 420bis, 420ter van het Wetboek van Strafrecht, op de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de Economische Delicten en op de artikel 1, 2 en 3 van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening.

DE BESLISSING

De rechtbank beslist als volgt:

Verklaart de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit nietig voor zover betrekking hebbende op het “verhullen” en “verbergen”

Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging voor zover betrekking hebbend op de pleegplaatsen Dubai en/of elders in de Verenigde Arabische Emiraten.

Verklaart niet bewezen dat de verdachte de onder feit 1, eerste, tweede en derde ‘bullet’, is ten laste gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1, vierde tot en met zevende ‘bullet’, 2 en 3 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor vermeld, heeft begaan.

Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte telkens meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.

Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 24 (VIERENTWINTIG) MAANDEN.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.

Dit vonnis is gewezen door mrs. W. Foppen, A. Muller en A.J.P. Schotman, bijgestaan door J.J. Veldhuizen als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 oktober 2007.