Home

Rechtbank Utrecht, 02-09-2004, AR2721, SBR 04/1176

Rechtbank Utrecht, 02-09-2004, AR2721, SBR 04/1176

Gegevens

Inhoudsindicatie

Bijlage bij besluit bevat impliciete beslissing omtrent aanspraak WW-vervolguitkering en is gelijk te stellen aan een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT

Reg. nr.: SBR 04/1176

UITSPRAAK van de rechtbank Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:

[eiser],

wonende te [woonplaats]

e i s e r,

en

de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen,

v e r w e e r d e r.

1. INLEIDING

1.1 Verweerder heeft bij besluit van 23 maart 2004 het bezwaar van eiser tegen het besluit van 7 januari 2004 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder eiser met ingang van 1 december 2003 een loongerelateerde uitkering voor de duur van 4 jaar ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend.

1.2 Bij brieven van 16 juni 2004 heeft de rechtbank eiser en verweerder bericht dat besloten is het beroep met toepassing van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) versneld te behandelen.

1.3 Het geding is behandeld op de zitting van 22 juli 2004, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.F.P. Ietswaart, werkzaam bij het Juridisch Adviesbureau Vrouw & Arbeid. Namens verweerder is verschenen mr. P. Landwaard werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv).

2. OVERWEGINGEN

2.1 Aan de orde is de vraag of verweerder middels het besluit van 7 januari 2004 tevens een besluit heeft genomen ten aanzien van het eventuele recht van eiser op een vervolguitkering.

2.2 De rechtbank stelt vast dat bij het besluit van 7 januari 2004 een bijlage is opgenomen die onder andere de volgende bewoordingen bevat: "Omdat uw eerste werkloosheiddag op of na 11 augustus 2003 ligt, krijgt u geen vervolguitkering. Het afschaffen van de vervolguitkering is een voornemen van de regering. Als blijkt dat het voorstel toch niet wordt ingevoerd, zal Uwv u alsnog het recht op een vervolguitkering toekennen. U hoeft hiervoor dan geen nieuwe aanvraag in te dienen." In voornoemd besluit zelf wordt voorts niets medegedeeld omtrent de vervolguitkering.

2.3 Ingevolge artikel 1:3, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Hierbij geldt dat met het begrip rechtshandeling wordt bedoeld een handeling, gericht op rechtsgevolg.

2.4 Bij koninklijk besluit (KB) van 19 december 2003 nummer 547, gepubliceerd op 30 december 2003 is bepaald dat de wijziging van de Werkloosheidswet in verband met afschaffing van de vervolguitkering in werking treedt op 1 januari 2004. Vanaf dat moment is in artikel 15 van de WW enkel nog bepaald dat een werknemer die werkloos is met inachtneming van de artikelen 16 tot en met 21 van de WW en de daarop berustende bepalingen recht heeft op loongerelateerde uitkering. Vanaf 1 januari 2004 kan alleen nog recht op een vervolguitkering bestaan indien men voldoet aan de overgangsbepalingen zoals die geregeld zijn in artikel 130h van de WW.

2.5 Naar het oordeel van de rechtbank moet hetgeen in de bijlage bij het besluit van 7 januari 2004 omtrent de vervolguitkering is vastgesteld als een (afzonderlijk) besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid van de Awb worden aangemerkt. Aan de in de bijlage vermelde mededeling dat eisers eerste werkloosheidsdag op of na 11 augustus 2003 ligt, heeft verweerder immers het rechtsgevolg verbonden dat eiser niet in aanmerking komt voor een vervolguitkering. Daarbij heeft verweerder weliswaar het voorbehoud gemaakt dat indien zou blijken dat het voorstel omtrent de afschaffing van de vervolguitkering geen doorgang zou vinden eiser alsnog recht op een vervolguitkering zou worden toegekend, echter op het moment dat het besluit werd genomen, was de wetgeving omtrent de afschaffing van de vervolguitkering reeds inwerking getreden.

2.6 De rechtbank heeft hierbij in het bijzonder het volgende laten meewegen. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat in de aanvraag om een uitkering in de zin van de WW ook de aanvraag om een vervolguitkering is inbegrepen, zodat hiervoor zowel voor als na de wetswijziging geen aparte aanvraag moet worden ingediend. Voorts, zo heeft verweerder verklaard, werd voor 1 januari 2004 door het UWV Gak tegelijk met een beslissing omtrent de loongerelateerde uitkering tevens de beslissing bekendgemaakt over de aanspraken op een vervolguitkering. Verweerder heeft voorts verklaard dat dit vanaf 1 juli 2004 ook weer gebeurt. Bij beslissingen die tussen 11 augustus 2003 en 1 juli 2004 genomen zijn, was de programmatuur nog niet aangepast aan de nieuwe wetgeving en zal een maand voor het einde van de loongerelateerde uitkering een beoordeling volgen omtrent de vervolguitkering. De rechtbank is echter van oordeel dat uit de bewoordingen van hetgeen in de bijlage bij het besluit van 7 januari 2004 omtrent de vervolguitkering is opgenomen valt af te leiden dat een nadere beslissing omtrent de toekenning van een vervolguitkering niet in de lijn der verwachting ligt, mede gezien het onder 2.5 overwogene.

2.7 Uit art 130h van de WW volgt voorts dat de door de wetgever in abstracte zin aangegeven rechtsgevolgen, in concreto moeten worden vastgelegd, zodat, nu verweerder dit gezien het bovenstaande heeft gedaan, ook in die zin van een besluit kan worden gesproken. Het bezwaar van eiser dat met name ziet op het feit dat hij gelet op de overgangsbepaling van artikel 130h van de WW wel recht heeft op een vervolguitkering had dan ook inhoudelijk door verweerder moeten behandeld.

2.8 Voorgaande overweging brengt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering, zodat dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid van de Awb niet in stand kan blijven.

2.9 Verweerder zal derhalve een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

2.10 Ten aanzien van het verzoek van eiser om vergoeding van de proceskosten in bezwaar overweegt de rechtbank dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit zal moeten nemen. Niet zeker is hoe dit besluit zal luiden. Daardoor is het derhalve thans niet mogelijk om vast te stellen of recht bestaat op vergoeding van de kosten die in bezwaar zijn gemaakt. Het is thans aan verweerder om daarover bij het nieuwe besluit te beslissen.

2.11 De rechtbank acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser in beroep. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- als kosten van verleende bijstand.

De rechtbank beslist als volgt.

3. BESLISSING

De rechtbank Utrecht,

recht doende,

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt het bestreden besluit,

draagt verweerder op om binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen,

bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 37,- aan hem vergoedt, te betalen door het Uwv,

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in dit geding van € 644,-, te betalen door het Uwv.

Aldus vastgesteld door mr. T. Dompeling, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2004.

de griffier: het lid van de enkelvoudige kamer:

mr. A.J. Jansen mr. T. Dompeling

Afschrift verzonden op:

Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.