Home

Rechtbank 's-Hertogenbosch, 24-01-2012, ECLI:NL:RBSHE:2012:208 BV2168, Awb 10 / 3528

Rechtbank 's-Hertogenbosch, 24-01-2012, ECLI:NL:RBSHE:2012:208 BV2168, Awb 10 / 3528

Inhoudsindicatie

Kop:

Artikel 20d Tracéwet bevat dezelfde beoordelingsmaatstaf als artikel 49 van de WRO. Dit betekent dat eventueel aanwezig normaal maatschappelijk risico niet in mindering mag worden gebracht op de toe te kennen schadevergoeding.

Samenvatting:

De minister van Infrastructuur en Milieu heeft eiser op zijn verzoek een vergoeding toegekend a.b.i. de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van een tracébesluit. Er had echter moeten worden getoetst aan artikel 20d van de Tracéwet. Artikel 20d Tracéwet bevat dezelfde beoordelingsmaatstaf als artikel 49 van de WRO. Dit betekent dat verweerder ten onrechte een korting heeft toegepast wegens normaal maatschappelijk risico. Wel is voldoende onderbouwd dat de schade voor eiser gedeeltelijk voorzienbaar was en dat dit een aftrek van 50% rechtvaardigt. De door verweerder geraadpleegde schadecommissie heeft een onjuiste vergelijking gemaakt bij waardering van het planologische voordeel en is van een verkeerde peildatum uitgegaan. In zoverre is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH

Sector bestuursrecht

Zaaknummer: AWB 10/3528

Uitspraak van de meervoudige kamer van 24 januari 2012

inzake

[eiser]

wonende te [plaats]

eiser,

gemachtigde mr. T.I.P. Jeltema,

tegen

de minister van Infrastructuur en Milieu, voorheen de minister van Verkeer en Waterstaat,

verweerder,

gemachtigden mr. K.H.E. Rosmulder en mr. M.D. van Gils.

Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2009 heeft verweerder eiser op zijn verzoek schadevergoeding toegekend als bedoeld in de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (hierna: de Regeling), ten bedrage van € 7.984,29.

Verweerder heeft het door eiser tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van

21 september 2010 ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.

De zaak is behandeld ter zitting van 22 november 2011, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, die zich hebben doen vergezellen van mr. ing. A.C.M.M. van Heesbeen RT en mr. J. van der Burgt.

Overwegingen

1. Aan de orde is of verweerders besluit van 21 september 2010, waarbij het bezwaar van eiser tegen de (hoogte van de) toekende schadevergoeding ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden.

Feiten en omstandigheden

2. Op 15 januari 2003 heeft verweerder op grond van artikel 15, eerste lid, van de Tracéwet het Tracébesluit voor de verbreding van de A2/A67 Randweg Eindhoven tussen het knooppunt Batadorp en het knooppunt Leenderheide vastgesteld (verder: het Tracébesluit). Het Tracébesluit voorziet in de ombouw van de bestaande autosnelweg van twee rijbanen (2x2 rijstroken) naar vier rijbanen (4x2 en deels 2x2 + 2x3 rijstroken) conform het Meest Milieuvriendelijk Alternatief uit de Trajectnota/MER Tangenten Eindhoven. Het besluit is op 28 januari 2003 in werking getreden. Naar aanleiding van het tegen dit besluit ingestelde beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) het Tracébesluit bij uitspraak van 17 maart 2004 (www.rechtspraak.nl, LJN AO5659) op ondergeschikte onderdelen vernietigd en voor het overige in stand gelaten.

3. Eiser en zijn echtgenote, [naam A] zijn sinds 1 juli 1997 eigenaar van het perceel [adres] te Eindhoven, gelegen in de wijk "Ooievaarsnest", kadastraal bekend gemeente Gestel, sectie B, nummer 2408. Eiser heeft op 28 december 2007 bij verweerder een aanvraag om (plan)schadevergoeding ingediend in verband met het Tracébesluit.

4. Verweerder heeft, alvorens een besluit te nemen op de aanvraag om schadevergoeding, advies gevraagd aan de Schadecommissie Rijkswaterstaat (verder: de Schadecommissie). De Schadecommissie heeft de waardevermindering getaxeerd op € 27.000. Rekening houdend met actieve risicoaanvaarding, heeft de Schadecommissie verweerder op 16 november 2009 geadviseerd eiser een schadevergoeding toe te kennen van € 13.500.

Standpunten van partijen

5. Verweerder heeft de Schadecommissie gevolgd, voor zover het de waardevermindering en de actieve risicoaanvaarding betreft, maar is, anders dan de Schadecommissie, van mening dat de binnen het normaal maatschappelijk risico vallende schade voor eisers rekening dient te blijven. Volgens verweerder lag het in de lijn der verwachtingen dat de snelweg op enig moment zou worden verbreed. In verband hiermee heeft verweerder het forfait van 2%, zoals dat is neergelegd in artikel 6.2, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (verder: de Wro), analoog toegepast. Volgens verweerder moet 2% van de waarde van de onroerende zaak net voor inwerkingtreding van het Tracébesluit voor rekening van eiser blijven, te weten een bedrag van € 12.660 (2% van € 660.000). Op dit bedrag moet de korting (van 50%), in verband met actieve risicoaanvaarding wegens voorzienbaarheid, in mindering worden gebracht, wat resulteert in een planschadevergoeding van € 7.170. Verweerder heeft de wettelijke rente vastgesteld op € 814,29.

6. Eiser stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van actieve risicoaanvaarding. Volgens hem kan de startnotitie van mei 1994, die van 1 tot en met 28 september 1994 ter inzage heeft gelegen, niet worden aangemerkt als concreet beleidsvoornemen. Het is niet meer dan een voornemen om op enig moment een studie te maken van een zeer groot verkeersgebied. Subsidiair betoogt eiser dat een percentage van 50% voorzienbaarheid uit de lucht is gegrepen. Verder is eiser van mening dat geen aftrek vanwege normaal maatschappelijk risico had mogen plaatsvinden. Eiser betoogt voorts dat verweerder, wat geluid en luchtkwaliteit betreft, ten onrechte is uitgegaan van de situatie zoals die in 2020 zal zijn. Verder is eiser het niet eens met de getaxeerde waarde van zijn woning. Hij heeft een tegenrapport overgelegd van makelaarskantoor [naam B] B.V., opgemaakt op 13 januari 2004.

Wettelijk kader

7. Ingevolge het op 15 oktober 2000 in werking getreden zesde lid van artikel 15 van de Tracéwet, gold ten tijde hier van belang, voor zover het Tracébesluit en het bestemmingsplan niet met elkaar in overeenstemming zijn, het Tracébesluit voor de uitvoering daarvan als vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: de WRO).

8. In het, op 30 november 2005 in werking getreden artikel 20d van de Tracéwet, zoals dit gold ten tijde van de indiening van het verzoek om schadevergoeding, is het volgende bepaald:

1. Indien een belanghebbende ten gevolge van een Tracébesluit schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en ten aanzien waarvan de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd, kent Onze Minister hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2. Artikel 49 van de WRO blijft buiten toepassing voor zover de belanghebbende met betrekking tot de schade een beroep doet of kan doen op een schadevergoeding als bedoeld in het eerste lid.

3. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de indiening en afhandeling van een verzoek om schadevergoeding.

9. In het Tracébesluit is de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (verder: de Regeling) van toepassing verklaard.

10. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling kent de minister degene die schade lijdt of zal lijden als gevolg van de rechtmatige uitoefening door of namens de minister van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak, op verzoek een vergoeding toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.

11. Ingevolge artikel 3 van de Regeling komt binnen het normale maatschappelijke risico of het normale ondernemersrisico vallende schade niet voor vergoeding in aanmerking.

Beoordeling

Beoordelingsmaatstaf en maatschappelijk risico

12. Verweerder heeft het verzoek beoordeeld met toepassing van de Regeling omdat in het Tracébesluit hiernaar wordt verwezen en eenieder ervan uit mocht gaan dat deze regeling inhoudelijk zou worden toegepast. Verweerder heeft met toepassing van artikel 2 en 3 van de Regeling rekening gehouden met het normaal maatschappelijk risico en uitdrukkelijk niet de materiële beoordelingsmaatstaf van artikel 49 van de WRO aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.

13. De rechtbank is van oordeel dat er geen wettelijke grondslag is voor toepassing van de Regeling en overweegt hiertoe het volgende.

Artikel 20d van de Tracéwet is ingevoerd bij de Wet van 20 oktober 2005 tot wijziging van de Tracéwet (tweede tranche). Deze wet voorziet niet in overgangsrecht. Artikel 20d van de Tracéwet heeft derhalve onmiddellijke werking en is van toepassing op de op of na 30 november 2005 ingediende verzoeken om schadevergoeding. Derhalve is artikel 20d van de Tracéwet van toepassing op de afdoening van het verzoek van eiser. Dit verzoek dient te worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 20d, eerste lid, van de Tracéwet gestelde beoordelingsmaatstaf. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat geen uitvoering is gegeven aan artikel 20d, derde lid, van de Tracéwet. De Regeling is derhalve niet van toepassing ingevolge artikel 20d, derde lid van de Tracéwet. Bovendien valt uit de tekst van artikel 20d, derde lid, van de Tracéwet af te leiden dat dit artikel slechts ruimte biedt voor het stellen van regels omtrent de procedurele afwikkeling en niet voor het stellen van een andere materiële beoordelingsmaatstaf dan in artikel 20d, eerste lid, van de Tracéwet. Dat in het Tracébesluit de Regeling van toepassing is verklaard, leidt niet tot een ander oordeel. Door de inwerkingtreding van artikel 20d van de Tracéwet met onmiddellijke werking, is deze verklaring betekenisloos geworden.

14. Verweerder heeft zich ter zitting voorts op het subsidiaire standpunt gesteld dat artikel 20d, eerste lid, gelet op het woord ‘redelijkerwijs’ ruimte biedt voor een beoordeling analoog aan artikel 2 en 3 van de Regeling. De rechtbank overweegt hierover het volgende.

In de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van artikel 20d van de Tracéwet is, in de memorie van toelichting (TK 2004-2005, 29859, nr. 3), het volgende aangegeven: ”Het ontbreken van een schadevergoedingsbepaling heeft in de rechtspraktijk geleid tot een discussie over de mogelijke samenloop van competenties ter zake van het toekennen van schadevergoeding in verband met Tracébesluiten. De Commissie van Advies inzake de Waterstaatswetgeving stelt mede naar aanleiding van het evaluatierapport van de Universiteit Utrecht voor om, in navolging van artikel 8.31 van de Wet luchtvaart, ingevoegd bij wet van 27 juni 2002 tot wijziging van de Wet luchtvaart inzake de inrichting en het gebruik van de luchthaven Schiphol (Stb. 2002, 374), een voorrangsregeling op te nemen in de Tracéwet, waarbij artikel 49 van de WRO in eerste instantie buiten toepassing blijft, met als doel samenloop van competenties ter zake van het toekennen van schadevergoeding in verband met Tracébesluiten te voorkomen.” In het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State TK 2004-2005, 29859, nr. 4) is het volgende opgenomen:

“4. In de memorie van toelichting was aangegeven dat artikel 49 WRO niet nadrukkelijk buiten toepassing verklaard behoeft te worden onder verwijzing naar het overeenkomstige artikel 48a WRO. Reden voor het niet met zoveel woorden buiten toepassing verklaren is het uitgangspunt geweest dat als op het niveau van de wet wordt bepaald dat het de minister van Verkeer en Waterstaat is die bevoegd is om schadevergoeding toe te kennen ten gevolge van een Tracébesluit, de gemeenteraad die bevoegdheid op grond van artikel 49 WRO niet (meer) heeft. Artikel 20d zou met andere woorden gezien moeten worden als een lex specialis van artikel 49 WRO. Nu de Raad ondanks de tekst van het voorgestelde artikel 20d en de memorie van toelichting van mening is dat samenloop nog steeds niet is uitgesloten, is artikel 20d aangevuld met een derde lid, waarin expliciet is bepaald dat artikel 49 WRO niet van toepassing is.”

15. De rechtbank is van oordeel dat artikel 20d, eerste lid, van de Tracéwet een identieke beoordelingsmaatstaf bevat als artikel 49 van de WRO. Voor de uitleg van verweerder valt geen steun te vinden in de wetsgeschiedenis. De verwijzing in de wetsgeschiedenis naar de schadevergoedingsregeling in de Luchtvaartwet leidt niet tot een ander oordeel. Uit de wetsgeschiedenis leidt de rechtbank af dat deze verwijzing enkel betrekking heeft op de door de wetgever gesignaleerde problematiek van samenloop van bevoegdheden. Hieruit valt niet af te leiden dat de wetgever met artikel 20d van de Tracéwet heeft beoogd de beoordelingsmaatstaf van artikel 49 van de WRO buiten toepassing te verklaren. Uit de verwijzing naar de later in werking getreden Waterwet valt zulks evenmin af te leiden, nu hier inhoudelijk dezelfde motivering is gegeven voor het opnemen van een voorrangsregeling als in de memorie van toelichting van de Tracéwet.

16. Voor zover verweerder zich op basis van het bepaalde in artikel 20, tweede lid, van de Tracéwet, op het standpunt stelt dat artikel 49 van de WRO materieel buiten toepassing moet worden gelaten, overweegt de rechtbank dat dit niet het geval is. Het bepaalde in artikel 20d, tweede lid, van de Tracéwet heeft uitsluitend tot doel te voorkomen dat de gemeenteraad bevoegd is te oordelen over verzoeken om vergoeding van schade ten gevolge van een Tracébesluit en niet tot het stellen van een andere beoordelingsmaatstaf.

17. De rechtbank concludeert dat voor een beoordeling van het verzoek van eiser volgens de Regeling geen ruimte is en dat het verzoek dient te worden beoordeeld op basis van de beoordelingsmaatstaf van artikel 20d van de Tracéwet die identiek is aan de beoordelingsmaatstaf van artikel 49 van de WRO. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 6 mei 2004, LJN AO8857) heeft de wetgever met artikel

49 van de WRO de schade die een belanghebbende lijdt ten gevolge van een planologische wijziging die hem in een nadeliger positie brengt, in beginsel niet voor diens rekening willen laten. In lijn van deze jurisprudentie is de rechtbank van oordeel dat eventueel aanwezig normaal maatschappelijk risico bij de beoordeling van de planologische schade als gevolg van het Tracébesluit eveneens niet voor rekening van eiser komt. De beroepsgrond slaagt. Hetgeen eiser naar voren heeft gebracht over de hoogte van de door verweerder toegepaste drempel, behoeft geen verdere bespreking.

Voorzienbaarheid

18. Van actieve risicoaanvaarding is sprake, als er, op het moment van de aankoop van een onroerende zaak, voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestaat om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zal veranderen. De koper mag dan worden geacht dit risico te hebben aanvaard.

Of sprake is van actieve risicoaanvaarding, is afhankelijk van de mate van voorzienbaarheid van een ontwikkeling. Rekening moet worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is, volgens de jurisprudentie, niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft (zie de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2009, LJN BJ8903).

19. In dit geval is de vraag of eiser er, op het moment dat hij en zijn echtgenote de onroerende zaak [adres] te Eindhoven kochten (1 juli 1997), rekening mee had moeten houden dat de A2/A67 ter hoogte van de woonwijk van eiser zou worden verbreed. Eiser is van mening dat de startnotitie "Trajectstudie/m.e.r. Tangenten Eindhoven" van mei 1994 (verder: de startnotitie), te weinig concreet is. Volgens hem kan eerst van - gedeeltelijke - voorzienbaarheid worden gesproken op het moment dat in 1998 de trajectnota/milieueffectrapportage verscheen.

20. In paragraaf 3.2 van de startnotitie, getiteld "Doelstelling en doel van de activiteit", is het doel van de activiteit waarvoor de trajectstudie/milieueffectrapportage wordt uitgevoerd verwoord als: "het (…) ontwikkelen van pakketten van maatregelen (alternatieven), waardoor de funktie van de bestaande tangenten ten aanzien van het doorgaande verkeer en de bereikbaarheid van de economische centra in de stadsregio gewaarborgd blijft." Volgens de beschrijving zal onderdeel van deze pakketten van maatregelen de verbreding van de bestaande tangenten vormen, al of niet in combinatie met de aanleg van een oosttangent. De eventuele aanleg van een oosttangent wordt integraal in de trajectstudie meegenomen, om een afgewogen besluitvorming ten aanzien van de ontwikkelde pakketten van maatregelen en de daarbij optredende effecten te kunnen laten plaatsvinden.

In paragraaf 4.4 van de startnotitie zijn weginfrastructuuralternatieven beschreven. Het gaat om negen alternatieven, die varianten vormen op de voorgenomen activiteit (die bestaat uit het alleen verbreden van de bestaande tangenten), of op drie beschreven basisalternatieven, te weten: de aanleg van een oosttangent ten oosten van Eindhoven, de aanleg van een verbinding ten oosten van Helmond en de aanleg van een verbinding ten westen van Veldhoven en Welschap. Alle alternatieven van de voorgenomen activiteit hebben betrekking op de verbreding van de bestaande tangenten. Bij de beschrijving van alle varianten op de basisalternatieven is aangegeven, dat deze gecombineerd worden met een verbreding van de bestaande tangenten tot in elk geval 2x3 rijstroken. Bij de beschrijving van de aanleg van verbindingen ten oosten van Helmond en ten westen van Veldhoven en Welschap is bovendien aangegeven dat deze eerst volledig in de studie worden meegenomen en tot mogelijke tracé's en varianten worden uitgewerkt, wanneer verkeerskundig kan worden aangetoond dat deze alternatieven een deel van de functie van de west- en zuidtangent overnemen, zodanig dat de verbreding van die tangenten kan worden beperkt tot 2x3 rijstroken.

21. De rechtbank komt, op basis van deze passages, tot de conclusie dat niet kan worden gezegd dat de verbreding van de A2/A67 ter hoogte van de woonwijk van eiser eerst voorzienbaar was op het moment dat in 1998 de trajectnota/milieueffectrapportage verscheen. Omdat in alle in de startnotitie beschreven alternatieven sprake is van een verbreding van de bestaande tangenten, vormt de startnotitie, waarin naar voren komt dat de A2/A67 ter hoogte van de woonwijk van eiser zou worden verbreed tot in elk geval zes (2x3) rijstroken, een voldoende concreet beleidsvoornemen.

22. Weliswaar is, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, in alle in de startnotitie beschreven weginfrastructuuralternatieven sprake van een verbreding van de bestaande tangenten, maar niet in alle gevallen is sprake van een zelfde mate van verbreding. Het is in een dergelijke situatie verdedigbaar om uit te gaan van gedeeltelijke voorzienbaarheid. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2001, LJN AN6892. Vervolgens is aan de orde of verweerder voldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een gedeeltelijke voorzienbaarheid, in die mate dat 50% van de schade voor rekening van eiser moet blijven.

23. Verweerder heeft zich, alhoewel hij van mening is dat eiser, vanwege de voorzienbaarheid, in het geheel niet in aanmerking komt voor een schadevergoeding, in navolging van de Schadecommissie op het standpunt gesteld dat een aftrek van 50% van de begrote schade op zijn plaats is, omdat de verbreding van de A2/A67 één van de twee in de startnotitie beschreven opties is. Verweerder heeft hierbij betrokken dat eiser, door het maken van bezwaar, niet in een slechtere rechtspositie mag komen te verkeren dan waarin hij zonder het aanwenden van dit rechtsmiddel zou hebben verkeerd.

24. Volgens de Schadecommissie was sprake van volledige voorzienbaarheid van de schade vanaf het moment waarop het ontwerp-Tracébesluit ter inzage werd gelegd, te weten op 17 december 2001. Omdat in de startnotitie twee verschillende weginfrastructuren werden beschreven, te weten een verbreding van bestaande wegen en de aanleg van nieuwe wegen in combinatie met verbeteringen, was volgens de Schadecommissie op het moment van de terinzagelegging van die startnotitie op 1 september 1994 slechts sprake van gedeeltelijke voorzienbaarheid en dient een aftrek plaats te vinden van 50%.

25. Ter zitting heeft de voorzitter van de Schadecommissie, namens verweerder, toegelicht, dat bij de keuze voor een aftrek van 50% is meegewogen dat de kans dat de twee in de startnotitie beschreven varianten (lees: weginfrastructuren) zouden worden aangelegd voor beide 50% bedroeg.

26. De rechtbank is van oordeel dat, in aanmerking nemende dat de mate van verbreding in belangrijke mate afhankelijk kan zijn van het al of niet realiseren van de oostelijke tangent, voldoende is onderbouwd dat de mate van voorzienbaarheid een aftrek van 50% rechtvaardigt.

27. De rechtbank deelt niet eisers opvatting dat sprake is van vier alternatieven, zodat de voorzienbaarheid hooguit 25% is. Weliswaar is in paragraaf 4.1 van de startnotitie aangegeven dat vier alternatieven in beschouwing zullen worden genomen, maar slechts de daar genoemde weginfrastructuuralternatieven vormen inrichtingsalternatieven voor de voorgenomen activiteit. De andere twee te beschrijven alternatieven zijn opgenomen om de effecten van de voorgenomen activiteit (de verbreding van de bestaande tangenten, al dan niet met aanleg van een oostelijke tangent) te kunnen vergelijken met de effecten van het handhaven van de bestaande situatie (nulalternatief) en van het inzetten van andere maatregelen om de keuze van de vervoerswijze, of de betere of optimale benutting van de bestaande infrastructuur te beïnvloeden (nulplusalternatief). Deze beroepsgrond faalt.

Onjuiste waardering schade

28. Eiser is van mening dat de waardering van zijn woning op een bedrag van € 660.000 per peildatum 28 januari 2003 te laag is. Ter onderbouwing hiervan heeft hij gewezen op een taxatierapport van makelaarskantoor [naam B] waarin de woning per 13 januari 2004 is getaxeerd op € 785.000. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit op goede gronden voorbij kunnen gaan aan dit taxatierapport. Uit het taxatierapport blijkt niet dat hieraan een planologische vergelijking ten grondslag ligt. Voorts is uitgegaan van een verkeerde peildatum. Het taxatierapport is daarnaast opgesteld ter verkrijging van financiering en uit het rapport blijkt niet dat is uitgegaan van een maximale invulling van het planologische regime. Gelet op de uiteenzetting van de Schadecommissie over de gevolgde werkwijze bij het taxeren van de woning, heeft verweerder in zoverre het rapport van de Schadecommissie kunnen volgen. Deze beroepsgrond faalt.

Peildatum

29. Ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat niet de datum van inwerkingtreding van het Tracébesluit (28 januari 2003) doch de datum van het onherroepelijk worden van het Tracébesluit (17 maart 2004) als uitgangspunt heeft te gelden. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Conform vaste jurisprudentie van de Afdeling heeft bij planschade de datum van inwerkingtreding van het schadeveroorzakende besluit als peildatum te gelden. Onder verwijzing naar hetgeen hierboven is overwogen ten aanzien van de materiële beoordelingsmaatstaf in artikel 20d, eerste lid, van de Tracéwet, valt volgens de rechtbank niet in te zien waarom dit anders zou zijn bij planologische schade als gevolg van een Tracébesluit. Deze beroepsgrond faalt.

Verrekening voordeel akoestische situatie

30. Eiser verzet zich tegen de conclusie van de Schadecommissie dat tevens sprake is van een voordeel als gevolg van het Tracébesluit als gevolg van de zich op termijn verbeterende akoestische situatie. Bij het bepalen van dit voordeel heeft de Schadecommissie een vergelijking gemaakt tussen de aanwezige geluidhinder in 2004 en de geluidoverlast als gevolg van de verbrede snelweg per 2020. De Schadecommissie heeft hierbij geput uit de gegevens van het akoestische onderzoek dat ten grondslag heeft gelegen aan het Tracébesluit.

31. Voor beantwoording van de vraag of eiser schade lijdt ten gevolge van een toename van geluidbelasting door het Tracébesluit, moet een beoordeling worden gemaakt van de redelijkerwijze te verwachten geluidbelasting bij een maximale benutting van de planologische mogelijkheden onder het oude regime direct voorafgaande aan de peildatum en van de redelijkerwijze te verwachten geluidbelasting bij een maximale benutting van de planologische mogelijkheden onder het nieuwe regime direct na de peildatum. Steun hiervoor vindt de rechtbank in de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2010, LJN BL9576.

32. Onder het oude planologische regime was het mogelijk bouwwerken, niet zijnde gebouwen, ten dienste van en /of passende in de bestemming tot een hoogte van 12 meter op te richten. Ter zitting is onweersproken gesteld dat ter plaatse voor de uitvoering van de werkzaamheden geluidschermen aanwezig waren met een hoogte van twee meter boven het wegdek. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt of hierdoor de planologische mogelijkheden onder het oude regime maximaal waren benut. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet uit te sluiten dat dit niet het geval is geweest en dat hogere schermen hadden kunnen worden opgericht. Verweerders stelling dat het plaatsen van geluidschermen met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid moet worden uitgesloten omdat het niet rendabel zou zijn, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Of maximale benutting van de planologische mogelijkheden rendabel is, speelt bij schade als gevolg van een ontwikkeling op de naburige percelen geen rol. Steun hiervoor vindt de rechtbank in de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2010, LJN BN6181.

33. De rechtbank is verder van oordeel dat de Schadecommissie ten onrechte niet is uitgegaan van de geluidbelasting als gevolg van de ontwikkeling die door het Tracébesluit mogelijk wordt gemaakt, direct na het in werking treden ervan. In de omstandigheid dat de geluidbelasting in de toekomst naar verwachting minder zal zijn dan direct na inwerkingtreding, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel, nu evenmin met zekerheid valt te voorspellen dat eiser op dat moment ook nog eigenaar zal zijn van zijn woning.

34. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de Schadecommissie een onjuiste vergelijking heeft gemaakt bij de waardering van het planologische voordeel en dat de Schadecommissie van een verkeerde peildatum is uitgegaan. Daarom is de conclusie dat sprake is van een planologisch voordeel als gevolg van de verbeterde akoestische situatie onvoldoende onderbouwd. Verweerder heeft ten onrechte het op deze punten gebrekkige advies van de Schadecommissie ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. Dit besluit is in zoverre dan ook onvoldoende gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt.

Waardering nadeel als gevolg van veranderende luchtkwaliteit

35. De Schadecommissie heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende de afzonderlijke schadefactor luchtkwaliteit bij de waardering van het nadeel betrokken. Onder verwijzing naar hetgeen hierboven is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat kon worden volstaan met het waarderen van het nadeel als gevolg van de luchtkwaliteit op de peildatum en dat niet hoefde te worden beoordeeld in hoeverre de luchtkwaliteit als gevolg van de ontwikkeling die is mogelijk gemaakt met het Tracébesluit, op een, verder in de toekomst gelegen, datum van invloed zou zijn op de waarde van de woning. Deze beroepsgrond faalt.

36. Gelet op het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd.

37. De rechtbank kan niet zelf in de zaak voorzien, aangezien uit het rapport van de Schadecommissie niet blijkt welke waarde is toegekend aan het vermeende voordeel, inhoudende verbetering van de akoestische situatie. Om die reden zal de rechtbank verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

38. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 874 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:

• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;

• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;

• waarde per punt € 437;

• wegingsfactor 1.

39. Tevens zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 150 dient te vergoeden.

40. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank,

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 874;

- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 150.

Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield als voorzitter en mr. D.J. de Lange en mr. M.J.H.M. Verhoeven als leden in tegenwoordigheid van mr. M.P.C. Anssems als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2012.

Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending

van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van

de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.

Afschriften verzonden:

?