Rechtbank 's-Gravenhage, 08-02-2012, BV6138, Awb 12-1032 en Awb 12-1033
Rechtbank 's-Gravenhage, 08-02-2012, BV6138, Awb 12-1032 en Awb 12-1033
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 8 februari 2012
- Datum publicatie
- 17 februari 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2012:BV6138
- Zaaknummer
- Awb 12-1032 en Awb 12-1033
Inhoudsindicatie
Christen; Iran; Bewijslast problemen vanwege het geloof.
Volgens het door verweerder gevoerde asielbeleid ten aanzien van Iran, zoals neergelegd in paragraaf C24/12/2.2 wordt bij de individuele beoordeling van asielaanvragen uitgegaan van de notie dat Iraanse christen asielzoekers behoren tot een groep die bijzondere aandacht vraagt. Door van dit gegeven uit te gaan, worden minder eisen gesteld ten aanzien van de aannemelijkheid van het individuele asielrelaas. Dit betekent dat wanneer een vreemdeling in Iran vanwege zijn geloof problemen heeft ondervonden van de zijde van de autoriteiten of van medeburgers en deze met geringe indicaties geloofwaardig kan maken, het aannemelijk wordt geacht dat sprake is van negatieve aandacht bij terugkeer naar het land van herkomst. Nu verweerder niet betwijfelt dat verzoeker christen is, behoort verzoeker overeenkomstig het hiervoor aangehaalde beleid tot een groep die bijzondere aandacht vraagt. Uit het voornemen noch het bestreden besluit blijkt echter dat verweerder zich hiervan bij het nemen van het besluit rekenschap heeft genomen. In het bijzonder blijkt niet of verweerder overeenkomstig zijn beleid heeft beoordeeld of de door verzoekers gestelde problemen die hij vanwege zijn geloof stelt te hebben ondervonden, met geringe indicaties geloofwaardig zijn gemaakt. Gelet op dit beleid, had verweerder niet zonder nadere motivering voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door verzoeker gestelde problemen zonder meer de eis van positieve overtuigingskracht mogen stellen. In zoverre is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Zaaknummers: Awb 12/1033 (voorlopige voorziening)
Awb 12/1032 (beroep)
Uitspraak in de geschillen tussen:
[naam],
geboren op [geboortedatum],
van Iraanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
verzoeker,
gemachtigde: mr. D. de Vries, advocaat te Leeuwarden,
en
DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE EN ASIEL,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. J.C. aan't Goor, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 30 december 2011 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van
9 januari 2012 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Op 10 januari 2012 heeft verzoeker hiertegen beroep ingesteld.
1.3. Bij verzoekschrift van 10 januari 2012 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist. Op 31 januari 2012 zijn de gronden van het beroep en het verzoek ingediend.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden, onder gelijktijdige verzending daarvan aan verzoeker.
1.5. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 3 februari 2012. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter kan, indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet bij kan dragen aan de beoordeling van de zaak, op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
Feiten en standpunten van partijen
2.2. Verzoeker heeft verklaard dat hij zich heeft bekeerd tot het christendom. Samen met zijn vriend [naam vriend] heeft hij huiskerken bezocht. Hij is ook gedoopt. Op 24 november 2011 kreeg hij een telefoontje van [naam vriend] dat er een inval is geweest in de huiskerk, dat de aanwezigen gearresteerd waren en ook verzoeker gearresteerd zou worden. Verzoeker heeft geprobeerd [naam vriend] terug te bellen, maar dat lukte niet. Zijn vriend [naam vriend2] heeft verzoeker geholpen om onder te duiken. [naam vriend2] vertelde de volgende dag dat de autoriteiten die ochtend een inval hadden gedaan in verzoekers huis, dat verzoekers vader en broer gearresteerd zijn en dat de autoriteiten verzoekers laptop, het heilig boek en andere documenten hadden meegenomen. [naam vriend2] had van buren vernomen dat verzoeker christen was geworden. Vervolgens heeft verzoeker met hulp van [naam vriend2] het land verlaten.
2.3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van het eerste lid van artikel 31 Vw 2000 in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel. Verweerder heeft geoordeeld dat afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van verzoeker omdat hij toerekenbaar onvoldoende reisdocumenten heeft overgelegd. Verweerder acht de verklaringen van verzoeker met betrekking tot zijn herkomst, etniciteit en werkzaamheden geloofwaardig. Ook de verklaringen van verzoeker dat hij gelooft in God en zichzelf als nieuw christen beschouwt, worden gevolgd. Verweerder acht het echter niet geloofwaardig dat verzoeker in Iran bijeenkomsten van huiskerken zou hebben bezocht dan wel dat hij gedoopt zou zijn. Verzoeker heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de Iraanse autoriteiten om die reden naar hem op zoek zouden zijn. Verzoeker heeft namelijk volgens verweerder hieromtrent vaag, wisselend en bevreemdingwekkend verklaard.
Het enkele gegeven dat verzoeker christen is, is volgens verweerder onvoldoende om te concluderen tot vluchtelingschap of om schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bij terugkeer aan te nemen. Het christendom is immers erkend als een officiële minderheidsgodsdienst en dergelijke religieuze minderheden hebben het recht en de mogelijkheid het eigen geloof te belijden, zolang zij zich niet inlaten met bekeringsactiviteiten onder moslims. Het vermoeden van verzoeker dat hij bij terugkeer gearresteerd zou worden en de doodstraf opgelegd zou krijgen, wordt door verweerder niet gevolgd omdat verzoeker volgens verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de autoriteiten op de hoogte zouden zijn geraakt van zijn geloofsovertuiging.
2.4. Verzoeker heeft in beroep aangevoerd dat het wel geloofwaardig moet worden geacht dat hij huiskerken heeft bezocht. Uit veiligheidsoverwegingen mocht hij niet weten wie de bijeenkomsten organiseerde, van wie de huizen waren en hoe de aanwezigen heetten. Hij weet echter wel een paar namen, heeft aangegeven hoe de voorganger werd genoemd en heeft uitgelegd hoe hij naar de bijeenkomsten ging en hoe hij ervan op de hoogte raakte. Bovendien kan hij wel aangeven in welke wijken de huizen waren, maar daar is niet naar gevraagd. Verzoeker bestrijdt dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over de doop. Hij bestrijdt dat hij niet heeft geprobeerd te achterhalen wat er is gebeurd tijdens de inval bij de huiskerk en wat er met [naam vriend] is gebeurd. Voorts bestrijdt hij dat hij wisselend heeft verklaard hoe [naam vriend2] aan de informatie over de inval in zijn huis is gekomen.
Onder verwijzing naar een groot aantal rapporten heeft verzoeker betoogd dat bekeerlingen in Iran risico lopen op vervolging, arrestatie, detentie en de doodstraf.
Ten slotte heeft eiser een beroep gedaan op het beleid neergelegd in WBV 2007/15. Nu hij in Iran reeds eerder problemen met de autoriteiten heeft ondervonden, is er volgens hem sprake van geringe indicaties op grond waarvan hij in aanmerking komt voor een vergunning. Eiser heeft in dat verband verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 december 2011 (201003898/1/V2), waarbij een uitspraak van deze rechtbank van 24 maart 2010 is bevestigd waarin de rechtbank een oordeel heeft gegeven over de betekenis van het beleid als neergelegd in WBV 2007/15.
Beoordeling van het verzoek
2.5. Ingevolge artikel 29 Vw 2000, voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlenen vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover verweerder aannemelijk te maken. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van dit artikel, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.7. Niet in geschil is dat verzoeker ter staving van zijn aanvraag onvoldoende reispapieren heeft overgelegd. Evenmin is in geschil dat dit aan verzoeker is toe te rekenen. Nu van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, onder f, Vw 2000 sprake is, zal, volgens het door verweerder op grond van artikel 31 Vw 2000 gevoerde beleid, van de verklaringen een positieve overtuigingskracht moeten uitgaan.
2.8. Volgens het door verweerder gevoerde asielbeleid ten aanzien van Iran, zoals neergelegd in paragraaf C24/12.2.2 blijkt uit het ambtsbericht dat de overheid geen direct verband legt tussen geloofsovertuiging en vervolging, maar dat zij wel een verband legt tussen evangelisering en vervolging. In vergelijking met 'oude' kerken staan de (over het algemeen actiever evangeliserende) 'nieuwe' kerken om deze reden in een grotere belangstelling van de autoriteiten. Bezoekers - en met name leiders - van deze 'nieuwe' kerken lopen daarom meer kans hinder van de autoriteiten te ondervinden. Het enkele feit dat een persoon geboren christen is of tot het christendom is bekeerd, is niet voldoende om vervolging dan wel schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer aan te nemen. Bij de individuele beoordeling van asielaanvragen wordt uitgegaan van de notie dat Iraanse christen asielzoekers behoren tot een groep die bijzondere aandacht vraagt. Door van dit gegeven uit te gaan, worden minder eisen gesteld ten aanzien van de aannemelijkheid van het individuele asielrelaas. Dit betekent dat wanneer een vreemdeling in Iran vanwege zijn geloof problemen heeft ondervonden van de zijde van de autoriteiten of van medeburgers en deze met geringe indicaties geloofwaardig kan maken, het aannemelijk wordt geacht dat sprake is van negatieve aandacht bij terugkeer naar het land van herkomst. In dat geval komt hij, behoudens contra-indicaties, op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw 2000 in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel.
2.9. Nu verweerder niet betwijfelt dat verzoeker christen is, behoort verzoeker overeenkomstig het hiervoor aangehaalde beleid tot een groep die bijzondere aandacht vraagt. Uit het voornemen noch het bestreden besluit blijkt echter dat verweerder zich hiervan bij het nemen van het besluit rekenschap heeft genomen. In het bijzonder blijkt niet of verweerder overeenkomstig zijn beleid heeft beoordeeld of de door verzoekers gestelde problemen, die hij vanwege zijn geloof stelt te hebben ondervonden, met geringe indicaties geloofwaardig zijn gemaakt. Gelet op dit beleid, had verweerder niet zonder nadere motivering voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door verzoeker gestelde problemen zonder meer de eis van positieve overtuigingskracht mogen stellen. In zoverre is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd.
2.10. Het voorgaande klemt te meer nu ook de motivering waarom verweerder meent dat verzoeker over deze problemen vaag, wisselend en bevreemdingwekkend heeft verklaard, onvoldoende dragend is. Door verzoeker is immers gemotiveerd aangegeven dat hij om veiligheidsoverwegingen geen details over de bezoeken aan de huiskerken kan verstrekken. Niet duidelijk is waarom verweerder het vreemd vindt dat verzoeker aanneemt dat de organisatoren wel op de hoogte zijn van zijn gegevens en hij niet van hun gegevens, terwijl dit, gezien de risico's die huiskerken lopen zoals blijkt uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van januari 2010 en het thematisch ambtsbericht situatie christenen en homoseksuelen in Iran van mei 2009, uit veiligheidsoverwegingen juist verklaarbaar is. Weliswaar heeft verzoeker niet de adressen van deze kerken kunnen aangeven, maar verzoeker is ook niet gevraagd in welke wijken de kerken liggen en via welke route hij naar de kerken is gereden. In het bestreden besluit wordt verzoeker tegengeworpen dat hij ook niet bij benadering kan aangeven waar de huiskerken zich bevonden. Nu hem daarnaar niet is gevraagd, is deze tegenwerping niet terecht.
Dat verzoeker bij de inval in de huiskerk niet aanwezig was, is voorts weliswaar toevallig, maar verzoeker heeft daarvoor een verklaring gegeven. In het licht daarvan is niet onderbouwd waarom sprake is van een onevenredig hoge mate van toevalligheid, zoals in het voornemen is overwogen. Voorts heeft verzoeker volgens zijn verklaringen wel degelijk geprobeerd [naam vriend] nog te bereiken, maar is dat niet gelukt. Verzoeker heeft weliswaar niet uitdrukkelijk verklaard, dat hij in de twee weken waarin hij woonachtig was in de villa van [naam vriend2], nogmaals pogingen heeft ondernomen om in contact te komen met [naam vriend], maar anderzijds blijkt uit zijn verklaringen ook niet dat hij dat niet heeft geprobeerd, nu hij daarover niet is doorgevraagd.
Aan verweerder moet worden toegegeven dat de verklaringen van verzoeker over de inval in zijn woning louter is gebaseerd op hetgeen verzoeker heeft gehoord van [naam vriend2]. Anders dan verweerder heeft overwogen, kan echter niet gesteld worden dat verzoeker wisselend heeft verklaard hoe [naam vriend2] aan deze informatie is gekomen. Verzoeker heeft immers verklaard dat [naam vriend2] van de buren had vernomen dat verzoeker christen was geworden (p. 6 van het verslag van het nader gehoor) en dat er een inval in zijn huis was geweest (p. 14 nader gehoor). Gelijk daarop volgend heeft verzoeker verklaard dat [naam vriend2] naar zijn adres is geweest en dat hij het aan jongens in de wijk had gevraagd. Desgevraagd heeft hij daarop volgend aangegeven dat hij met de jongens uit de buurt, de buren bedoelt. Waarom de jongens uit de wijk niet als buren kunnen worden aangemerkt, is door verweerder niet aangegeven.
Aldus is ook de motivering in het bestreden besluit ten aanzien van het ontbreken van positieve overtuigingskracht, niet deugdelijk.
De rechtbank merkt daarbij nog op dat verweerder eveneens heeft overwogen dat verzoeker vaag en tegenstrijdig over de doop heeft verklaard, hetgeen door verzoeker is bestreden. Of deze tegenwerping deugdelijk is gemotiveerd, kan echter in het midden worden gelaten, omdat door verweerder niet wordt betwijfeld dat verzoeker christen is en omdat de doop los staat van de door verzoeker gestelde problemen, te weten de inval in de huiskerk en de inval in zijn huis. Door de gemachtigde van verweerder is ter zitting ook aangegeven, dat de overwegingen omtrent de geloofwaardigheid van de doop op zich niet dragend zijn voor het bestreden besluit.
2.11. Op grond van het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 Awb niet deugdelijk is gemotiveerd. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb gegrond verklaard. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.12. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
2.13. Er bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van deze procedure. De proceskosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,- (1/2 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1/2 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 12/1032 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 9 januari 2012;
- bepaalt dat verweerder binnen twaalf weken na de datum van verzending van deze uitspraak opnieuw dient te beslissen op de aanvraag van verzoeker, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan verzoeker dient te vergoeden;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer Awb 12/1033 af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Schothorst, in aanwezigheid van mr. G.G. Doornbos, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2012.
de griffier de rechter
Tegen de uitspraak inzake het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht (Awb), één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, Awb of aan het eerste lid of tweede lid van artikel 85 Vw 2000.