Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 16-12-2011, BV0356, AWB 11/26165

Rechtbank 's-Gravenhage, 16-12-2011, BV0356, AWB 11/26165

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
16 december 2011
Datum publicatie
11 januari 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2011:BV0356
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 11/26165

Inhoudsindicatie

Rva 2005; 3 EVRM; 8 EVRM.

Opvang op grond van de Rva 2005. Beroep gegrond omdat verweerder niet is ingegaan op eisers beroep op artikel 3 EVRM in samenhang met het arrest MMS tegen België en Griekenland van het EHRM. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij uitspraak van 20 juli 2011 (AWB 11/5445) vastgesteld dat het kind gezien haar leeftijd van zeven jaar behoort tot de categorie van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privéleven en dat het niet in geschil is dat het in het belang van het kind is dat zij zo spoedig mogelijk met eiseres herenigd wordt. In dat kader heeft de voorzieningenrechter overwogen dat eiseres door Bureau Jeugdzorg als een capabele moeder gezien wordt die goed voor het kind kan zorgen. Met betrekking tot de belangen van eiseres is de rechtbank van oordeel dat ook zij behoort tot de categorie van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM recht hebben op bescherming. De rechtbank verwijst hierbij naar het door eiseres overgelegde psychologische rapport van PsyQ van 21 juli 2011, waaruit blijkt dat eiseres is gediagnosticeerd met Post Traumatische Stress Stoornis, een psychotische stoornis en een depressieve, recidiverende stoornis. Volgens het rapport is het voor eiseres van belang om samen met haar dochter een vaste woonplek te hebben en een vaste werk/dagstructuur. Nu de gemeente ’s-Gravenhage van oordeel is dat opvang van het COA als voorliggende voorziening moet worden aangemerkt, ziet het er uit dat de dochter in een pleeggezin opgevangen gaat worden, hetgeen niet in het belang is van zowel moeder als kind. Uit de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2010 (LJN BO6348) volgt naar het oordeel van de rechtbank niet meer dan dat de Afdeling van oordeel is dat uit de jurisprudentie van het EHRM niet kan worden afgeleid dat voor het COA een algemene verplichting bestaat om aan al dan niet rechtmatig verblijvende vreemdelingen en hun kinderen opvang te verlenen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Zittinghoudende te Amsterdam

zaaknummer: AWB 11/26165

V-nrs: [V-nr 1] en [v-nr 2]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[eiseres],

geboren op [1979], eiseres,

mede namens haar minderjarige kind

[kind],

geboren op [2004],

beide van Nigeriaanse nationaliteit, eiseressen,

gemachtigde: mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat te Amsterdam

en

het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA),

verweerder,

gemachtigde: mr. M. van Wensveen.

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiseressen tot toekenning van verstrekkingen in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) afgewezen. Op 11 augustus 2011 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseressen tegen dit besluit ontvangen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2010. Noch eiseressen, hun gemachtigde of de gemachtigde van verweerder is, na voorafgaande kennisgeving, verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet COA, voor zover van belang, is het COA belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers en het plaatsen van asielzoekers in een opvangvoorziening.

Op grond van het tweede lid van dat artikel kan de minister het COA taken, als bedoeld in het eerste lid, opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen.

Op grond van het derde lid van dat artikel kunnen bij regeling van de minister regels worden gesteld met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in het tweede lid.

1.2. In artikel 3, tweede lid van de Rva 2005 is bepaald aan welke categorieën asielzoekers door het COA opvang wordt geboden. In het derde lid van dat artikel is bepaald welke categorieën vreemdelingen met de in het tweede lid bedoelde categorieën asielzoekers worden gelijkgesteld.

2. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseressen geen recht hebben op opvang op grond van artikel 3 van de Rva 2005.

3. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), onder meer de uitspraak van 28 maart 2007 (LJN BA4652) dient het COA opvang te verlenen in het geval van zeer bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen, voor zover deze omstandigheden niet vallen onder het bereik van de door de minister aangewezen categorieën van artikel 3 van de Rva 2005.

4.1. Eiseres stelt zich allereerst op het standpunt dat sprake is van schending van artikel

3 van het het (Europees) Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door eiseressen geen opvang te verlenen. Eiseres verwijst hierbij naar het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 21 januari 2011 (LJN BP4356) in de zaak M.M.S. tegen Griekenland en België. Hierin oordeelt het EHRM dat (het gebrek aan) opvang en de levensomstandigheden zo slecht zijn dat die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM.

4.2. Op grond van artikel 3 van het EVRM mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

4.3. De rechtbank constateert dat verweerder noch in het bestreden besluit noch in het verweerschrift is ingegaan op hetgeen eiseres heeft aangevoerd met betrekking tot artikel 3 van het EVRM in samenhang met het arrest van het EHRM in de zaak M.M.S. tegen Griekenland en België. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de enkele omstandigheid dat eiseres geen onderdak of eten heeft, niet in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Verweerder verwijst hierbij naar de uitspraken van de Afdeling van 19 februari 2004 (LJN AO6251) en van 14 oktober 2004 (LJN AR6706). In het verweerschrift heeft verweerder daarnaast verwezen naar uitspraken van de Afdeling van 26 november 2010 (LJN BO6348) en 15 april 2011 (201008237/1/V1, www.raadvanstate.nl) en het arrest van het EHRM in de zaak N. tegen het Verenigd Koninkrijk van 28 mei 2008 (LJN BD6647). Al deze uitspraken van de Afdeling, met uitzondering van de uitspraak van 15 april 2011 en het arrest van het EHRM dateren van vóór het arrest M.M.S. tegen Griekenland en België. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2011 snijdt geen hout, aangezien de Afdeling in deze uitspraak geen oordeel heeft gegeven over voormeld arrest van het EHRM. Hierbij merkt de rechtbank op dat eiseres wel degelijk al bij haar aanvraag om opvang een beroep op artikel 3 van het EVRM heeft gedaan. Het bestreden besluit is dan ook genomen in strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb. Het beroep is al om die reden gegrond.

5.1. Ten overvloede overweegt de rechtbank als volgt.

5.2. Eiseres heeft daarnaast aangevoerd dat sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM. Eiseressen hebben recht op bescherming van hun privéleven, dochter [kind] vanwege haar minderjarige leeftijd en eiseres omdat zij slachtoffer is van mensenhandel.

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheden dat eiseres slachtoffer is van mensenhandel en dat zij en haar dochter niet herenigd kunnen worden, niet zo bijzonder zijn dat zij toch tot feitelijke opvang nopen. Het niet toelaten tot de opvang levert geen schending op van artikel 8 van het EVRM. Eiseressen worden geacht het privé- en gezinsleven ook buiten de door het COA verzorgde opvang invulling te geven. Verweerder verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2011 (LJN BO6348).

5.3. Op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Op grond van het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

5.4. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij uitspraak van 20 juli 2011 (AWB 11/5445) vastgesteld dat [kind] gezien haar leeftijd van zeven jaar behoort tot de categorie van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privéleven en dat het niet in geschil is dat het in het belang van [kind] is dat zij zo spoedig mogelijk met eiseres herenigd wordt. In dat kader heeft de voorzieningenrechter overwogen dat eiseres door Bureau Jeugdzorg als een capabele moeder gezien wordt die goed voor [kind] kan zorgen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat bij weging van de belangen van [kind] en eiseres en het belang van de Staat, het belang van [kind] de doorslag moet geven. Het grote belang van [kind] om samen met haar moeder een gezin te vormen is onmiskenbaar. De rechtbank sluit zich bij dit oordeel aan.

5.5. Met betrekking tot de belangen van eiseres is de rechtbank van oordeel dat ook zij behoort tot de categorie van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM recht hebben op bescherming. De rechtbank verwijst hierbij naar het door eiseres overgelegde psychologische rapport van PsyQ van 21 juli 2011, waaruit blijkt dat eiseres is gediagnosticeerd met Post Traumatische Stress Stoornis, een psychotische stoornis en een depressieve, recidiverende stoornis. Volgens het rapport is het voor eiseres van belang om samen met haar dochter een vaste woonplek te hebben en een vaste werk/dagstructuur. Evenals de voorzieningenrechter acht de rechtbank tevens van belang dat de Nederlandse Staat heeft ingegrepen in het familie- en gezinsleven van eiseres en [kind] door [kind] te plaatsen in een tijdelijke noodopvang. Indien eiseres niet op korte termijn een adequate opvangplek heeft, zal Bureau Jeugdzorg een meer structurele vorm van opvang moeten organiseren in de vorm van opname in een pleeggezin. Nu de gemeente ’s-Gravenhage van oordeel is dat opvang van het COA als voorliggende voorziening moet worden aangemerkt, ziet het er naar uit dat eiseres en haar dochter gescheiden worden en dat [kind] in een pleeggezin opgevangen gaat worden, hetgeen niet in het belang is van zowel moeder als kind.

5.6. Verweerder heeft in het bestreden besluit enkel verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2010. Daaruit volgt echter niet meer dan dat de Afdeling van oordeel is dat uit de jurisprudentie van het EHRM niet kan worden afgeleid dat voor het COA een algemene verplichting bestaat om aan al dan niet rechtmatig verblijvende vreemdelingen en hun kinderen opvang te verlenen. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit ook op dit punt volstrekt onvoldoende is gemotiveerd.

6. De rechtbank vernietigt dan ook het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van vier weken.

7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 437,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 437,-- (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), te betalen aan eiseres.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, rechter, in aanwezigheid van drs. Y.A.P. Huijbregts-Kegels, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op

16 december 2011.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Conc.: YHK

Coll.: SE

D: B

VK

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.