Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 22-04-2011, BQ2872, 10 37926

Rechtbank 's-Gravenhage, 22-04-2011, BQ2872, 10 37926

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
22 april 2011
Datum publicatie
28 april 2011
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ2872
Formele relaties
Zaaknummer
10 37926

Inhoudsindicatie

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, een afweging van belangen gemaakt die in rechte niet houdbaar is. Een eerlijke afweging van de belangen van de Nederlandse staat bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid en de belangen van eiseres en haar kinderen om het gezinsleven, in het nabij zijn van hun Nederlandse grootouders, in Nederland te kunnen uitoefenen, brengt met zich mee dat eiseres de toegang tot Nederland niet kan worden ontzegd. Daarbij acht de rechtbank in de eerste plaats van belang dat de weigering om eiseres hier te lande (hernieuwd) verblijf toe te staan tot gevolg heeft dat haar twee minderjarige kinderen, die beiden ook de Nederlandse nationaliteit hebben, in feite niet de keuze wordt gelaten om zich in Nederland te (her)vestigen en in het bijzijn van hun Nederlandse grootouders in Nederland op te groeien. Dan zouden zij immers gescheiden van hun moeder moeten leven en het behoeft geen betoog dat dit niet in hun belang is. Daarbij komt dat voor A. (dochter eiseres) geldt, dat zij in 2000 zo jong was dat zij zelf niet de keuze heeft kunnen maken om niet naar Indonesië te gaan. De stelling van verweerder dat de kinderen zijn geworteld in Indonesië, welke stelling door eiseres wordt betwist, rijmt niet met het feit dat verweerder heeft onderkend dat de kinderen in Indonesië een internationale school bezoeken en de Indonesische taal niet machtig zijn. Voorts acht de rechtbank van belang dat eiseres eerder ongeveer 7 jaar rechtmatig in Nederland heeft verbleven en in die tijd ook in Nederland heeft gewerkt. Tevens acht de rechtbank van belang dat na het vertrek naar Indonesië het gezin van eiseres, via haar grootouders en de Nederlandse werkgever van de echtgenoot van eiseres, sterke banden met Nederland is blijven onderhouden. De omstandigheid dat de echtgenoot van eiseres in Nederland is begraven geeft eveneens blijk van het behoud van banden met Nederland. De rechtbank concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het bestreden besluit wegens schending van artikel 8 EVRM.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Nevenzittingsplaats Haarlem

zaaknummer: AWB 10/37926 (beroep)

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 22 april 2011

in de zaak van:

[eiseres]

geboren op [geboortedatum], van Indonesische nationaliteit,

eiseres,

gemachtigde: mr. H. Langenberg, advocaat te Utrecht,

tegen:

de Minister van Buitenlandse Zaken,

verweerder,

gemachtigde: mr. B.J. Pattiata, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.

1. Procesverloop

1.1 Bij besluit van 14 juni 2010 heeft verweerder de aanvraag van 15 april 2010 van eiseres tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel ‘uitoefenen van gezinsleven conform artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)’ afgewezen.

1.2 Bij besluit van 6 oktober 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het tegen het besluit van 14 juni 2010 door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

1.3 Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

1.4 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2011. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

1.6 Nadat het onderzoek ter zitting op 4 maart 2011 is gesloten, heeft de rechtbank op 11 maart 2011, na een verzoek van eiseres, besloten het onderzoek in de zaak te heropenen.

1.7 Verweerder is vervolgens in de gelegenheid gesteld te reageren op het door eiseres op 9 maart 2011 overgelegde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 maart 2011 in de zaak van Zambrano tegen de (Belgische) Rijksdienst voor de Arbeidsvoorziening (kenmerk C-34/09). Verweerder heeft op 5 april 2011 schriftelijk gereageerd. Op die reactie heeft eiseres op 14 april 2011 schriftelijk gereageerd. Daarna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en met instemming van partijen besloten om de zaak zonder nadere zitting af te doen.

2. Overwegingen

2.1 Bij de beoordeling van het beroep betrekt de rechtbank de volgende feiten. Eiseres is op 9 juli 1993 in Indonesië getrouwd met de heer J. [naam], een destijds in Nederland wonende man met de Nederlandse nationaliteit. Na het huwelijk is zij samen met de heer [naam] in Nederland gaan wonen. In die tijd heeft eiseres hier te lande rechtmatig verbleven en gewerkt tot oktober 2000. Op 18 februari 1996 is uit het huwelijk tussen eiseres en de heer [naam] in Nederland een dochter geboren, genaamd [naam]. Vanwege de toenmalige werkzaamheden van de heer [naam], die als inkoper werkzaam was bij de firma [naam], is het gezin in oktober 2000 naar Indonesië vertrokken. Daar is uit het voormelde huwelijk op 18 juli 2001 een zoon geboren, genaamd [naam]. Beide kinderen, [namen], hebben zowel de Nederlandse als de Indonesische nationaliteit. Volgens eiseres was het destijds de bedoeling dat haar man door de firma [naam], een Nederlandse werkgever, eventueel naar verschillende landen geplaatst zou worden en zijn de kinderen in Indonesië op een internationale school geplaatst, omdat er alleen in Jakarta een Nederlandse school was. Volgens eiseres werd er thuis, mede op verzoek van hun Nederlandse grootouders, altijd Nederlands gesproken, zodat de kinderen niet of nauwelijks Indonesisch spreken. In 2005 is de firma [naam] failliet gegaan, waarna de echtgenoot van eiseres in Indonesië als zelfstandige is gaan werken totdat hij op 12 januari 2009 tengevolge van een hersenbloeding is overleden. Na zijn overlijden is de heer [naam] in Nederland begraven. Volgens eiseres hebben de ouders van de heer [naam], de grootouders van [namen], een sterke band met haar en haar kinderen die al ontstaan is tijdens het verblijf van het gezin in Nederland en is voortgezet na het vertrek naar Indonesië. Sinds het vertrek van het gezin zou er tussen hen en de grootouders over en weer 10 keer sprake zijn geweest van feitelijke aanwezigheid gedurende meer dan een maand per keer. Op de hoorzitting van 5 oktober 2010 heeft de opa van [namen], de heer J. [naam] (senior), verklaard zes keer naar Indonesië te zijn geweest en dat zijn zoon ook vaak naar Nederland kwam. Eerder, op 2 december 2009, heeft hij verweerder verzocht om advies tot afgifte van een mvv voor eiseres, op welk verzoek verweerder op 5 januari 2010 negatief heeft geadviseerd.

2.2 Verweerder heeft de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een mvv getoetst aan de voorwaarden die gelden voor een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het gezinsleven conform artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat geen sprake is van inmenging in het gezinsleven van eiseres en op verweerder niet de positieve verplichting rust eiseres verblijf hier te lande toe te staan. Daarbij heeft verweerder het volgende overwogen.

Nu geen sprake is van inmenging in het gezinsleven van eiseres en niet gebleken is van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen en er daarnaast sprake is van beperkte banden die eiseres en de kinderen met Nederland hebben, dienen in dit geval de belangen van de Nederlandse staat bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid te prevaleren boven de individuele belangen van eiseres en haar kinderen. Los van de vraag of het altijd de bedoeling is geweest om uiteindelijk als gezin naar Nederland terug te keren, in 2000 is het de vrije keuze van (het gezin van) eiseres geweest om naar Indonesië te verhuizen en de consequenties van deze keuze kunnen, hoe betreurenswaardig ook, niet op de Nederlandse staat worden afgewenteld. Dat de echtgenoot van eiseres in Nederland begraven ligt en dat het bezoeken van zijn graf door eiseres vanuit Indonesië wellicht niet de gewenste frequentie zal kunnen hebben, kan niet worden gezien als een omstandigheid op grond waarvan verblijf moet worden toegestaan. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat eiseres er na het overlijden financieel op is achteruitgegaan. Hoewel de kinderen van eiseres naar een internationale school gaan en dientengevolge de Indonesische taal niet spreken, beschikken zij in Indonesië over een sociaal vangnet, aangezien gebleken is dat de moeder en andere familieleden van eiseres in Indonesië wonen. Daarnaast zijn zij gevormd en geworteld in Indonesië, waaraan de omstandigheid dat zij over de Nederlandse nationaliteit beschikken niet aan af doet. Niet getwijfeld wordt aan de oprechte intenties van de grootouders om na het overlijden van hun zoon de zorg en verantwoordelijkheid voor eiseres en haar kinderen op zich te nemen en dat er tussen hen en eiseres en haar kinderen bijzondere banden bestaan. Echter, gelet op al het voorgaande is er aanleiding om in de onderhavige afweging van belangen het belang van de Nederlandse staat te laten prevaleren boven het belang van eiseres om hier te lande met haar kinderen invulling te kunnen geven aan het gezinsleven.

2.3 In beroep heeft eiseres onder meer aangevoerd dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het bepaalde in artikel 8 EVRM niet tot toelating van eiseres noopt. Deze grond treft doel en daartoe overweegt de rechtbank het volgende.

2.4 Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover hier van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

2.5 Aangezien eiseres het gezinsleven met haar kinderen al sinds 2000 in Indonesië uitoefent, brengt de weigering door verweerder om haar verblijf hier te lande toe te staan geen inmenging in haar gezinsleven teweeg.

2.6 Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM voor de verdragssluitende partij in een bepaald geval een positieve verplichting met zich brengt een vreemdeling in staat te stellen tot onderhouden en ontwikkelen van familie- of gezinsleven op zijn grondgebied, een “fair balance” te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het betrokken algemeen belang van de staat. Bij deze afweging komt de desbetreffende staat een zekere beoordelingsruimte toe (zie bijvoorbeeld het arrest van 14 april 2009 in de zaak Narenji Haghighi v. Nederland, nr. 38165/07).

2.7 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, een afweging van belangen gemaakt die in rechte niet houdbaar is. Een eerlijke afweging van de belangen van de Nederlandse staat bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid en de belangen van eiseres en haar kinderen om het gezinsleven, in het nabij zijn van hun Nederlandse grootouders, in Nederland te kunnen uitoefenen, brengt met zich mee dat eiseres de toegang tot Nederland niet kan worden ontzegd. Daarbij acht de rechtbank in de eerste plaats van belang dat de weigering om eiseres hier te lande (hernieuwd) verblijf toe te staan tot gevolg heeft dat haar twee minderjarige kinderen, die beiden ook de Nederlandse nationaliteit hebben, in feite niet de keuze wordt gelaten om zich in Nederland te (her)vestigen en in het bijzijn van hun Nederlandse grootouders in Nederland op te groeien. Dan zouden zij immers gescheiden van hun moeder moeten leven en het behoeft geen betoog dat dit niet in hun belang is. Daarbij komt dat voor [naam] geldt, dat zij in 2000 zo jong was dat zij zelf niet de keuze heeft kunnen maken om niet naar Indonesië te gaan. De stelling van verweerder dat de kinderen zijn geworteld in Indonesië, welke stelling door eiseres wordt betwist, rijmt niet met het feit dat verweerder heeft onderkend dat de kinderen in Indonesië een internationale school bezoeken en de Indonesische taal niet machtig zijn. Voorts acht de rechtbank van belang dat eiseres eerder ongeveer 7 jaar rechtmatig in Nederland heeft verbleven en in die tijd ook in Nederland heeft gewerkt. Tevens acht de rechtbank van belang dat na het vertrek naar Indonesië het gezin van eiseres, via haar grootouders en de Nederlandse werkgever van de echtgenoot van eiseres, sterke banden met Nederland is blijven onderhouden. De omstandigheid dat de echtgenoot van eiseres in Nederland is begraven geeft eveneens blijk van het behoud van banden met Nederland.

2.8 Op grond van het bovenstaande concludeert de rechtbank tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het bestreden besluit wegens schending van artikel 8 EVRM. De overige gronden van het beroep behoeven geen bespreking meer.

2.9 Nu rechtens nog maar een beslissing mogelijk is, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal worden opgedragen eiseres de gevraagde mvv te verlenen.

2.10 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

2.11 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb verweerder opdragen het betaalde griffierecht te vergoeden.

3. Beslissing

De rechtbank:

3.1 verklaart het beroep gegrond;

3.2 vernietigt het bestreden besluit;

3.3 verklaart het bezwaar gegrond;

3.4 draagt verweerder op aan eiseres de gevraagde machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen;

3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan eiseres in verband met het beroep;

3.6 draagt verweerder op € 150,- aan eiseres te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht, in verband met het beroep.

Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. I. Boland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 april 2011.

Afschrift verzonden op:

Coll:

Rechtsmiddel

Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.