Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 20-01-2011, BP3257, AWB 10/2400 IW

Rechtbank 's-Gravenhage, 20-01-2011, BP3257, AWB 10/2400 IW

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
20 januari 2011
Datum publicatie
7 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2011:BP3257
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 10/2400 IW

Inhoudsindicatie

Bestuurdersaansprakelijkheid. Wettelijk bewijsvermoeden kennelijk onbehoorlijk bestuur.

Eiser is aansprakelijk gesteld voor een deel van een onbetaald gebleven naheffingsaanslag omzetbelasting die is opgelegd aan een BV. De rechtbank beslist aanvankelijk dat eiser niet kan worden toegelaten tot weerlegging van het wettelijke bewijsvermoeden dat het aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van eiser te wijten is dat de belasting onbetaald gebleven is.

In hoger beroep beslist het Hof echter dat eiser een gewezen bestuurder is en daarom wel tot weerlegging van het bewijsvermoeden moet worden toegelaten. Het Hof wijst de zaak daarom terug naar de rechtbank.

Na terugwijzing overweegt de rechtbank dat als eiser gewezen bestuurder is, hij ook bestuurder moet zijn geweest en dat eisers stelling, dat hij feitelijk nooit bestuurder is geweest, hierop al afstuit. Verder overweegt de rechtbank dat de toelating tot weerlegging van het bewijsvermoeden meebrengt dat van dat vermoeden moet worden uitgegaan en dat eiser met hetgeen hij daarvoor heeft aangevoerd het vermoeden niet heeft weerlegd.

Dat de desbetreffende aanslag ten onrechte of naar een te hoog bedrag is opgelegd, maakt eiser evenmin aannemelijk. Wel oordeelt de rechtbank dat eiser niet aansprakelijk is voor de invorderingsrente en de vervolgingskosten die ter zake van de naheffingsaanslag in rekening zijn gebracht omdat gesteld noch gebleken is dat het in rekening brengen daarvan aan eiser te wijten is en dat voor de berekening van het bedrag waarvoor eiser wel aansprakelijk is nog rekening moet worden gehouden met de belasting die in het desbetreffende tijdvak op aangifte is voldaan.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, afdeling 4, meervoudige kamer

Procedurenummer: AWB 10/2400 IW

Uitspraakdatum: 20 januari 2011

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de ontvanger van de Belastingdienst/[te P], verweerder.

I PROCESVERLOOP

1.1 Bij beschikking van 15 augustus 2007 heeft verweerder eiser aansprakelijk gesteld voor een onbetaald gebleven naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna: de naheffings-aanslag), opgelegd aan [A] B.V. te [plaats] (voorheen: [B] B.V., hierna: de BV) over het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004.

1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 juni 2008 de beschikking gehandhaafd.

1.3 Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 4 februari 2009 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.4 Eiser heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Bij uit-spraak van 5 maart 2010 heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage (hierna: het Hof) het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.

1.5 Naar aanleiding van de uitspraak van het Hof hebben partijen bij de rechtbank nadere stukken ingediend. Deze zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2010 te Den Haag.

Eiser is daar in persoon verschenen met zijn gemachtigde [C]. Namens verweerder is [D] verschenen.

1.7 Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het beroep van eiser tegen de aan hem gegeven beschikking waarbij hij aansprakelijk is gesteld voor een aan de BV opgelegde en onbetaald gebleven naheffingsaanslag loonbelasting, proce-durenummer AWB 10/2398 IW. Al hetgeen in die zaak is aangevoerd en overgelegd, wordt tevens geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaak.

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

1.8 Volgens het Handelsregister van de Kamer van Koophandel (hierna: het handels-register) was eiser van 11 augustus 2003 tot 3 december 2004 bestuurder van [E] Holding B.V. (hierna: de Holding). De holding was bestuurder en enige aandeelhoudster van de BV. Eiser hield 0,5 procent van de aandelen van de Holding, [F] (hierna: [F]) hield 99 procent.

1.9 Eiser is na zijn terugtreden als bestuurder van de Holding opgevolgd door [F], die hem volledige decharge en vrijwaring heeft verleend voor de periode van 11 augustus 2003 tot 3 december 2004 ter zake van - kort gezegd - alle verplichtingen aangaande de Holding en haar dochterbedrijven.

1.10 De naheffingsaanslag bedraagt € 31.578. Bij het opleggen en bij de invordering van de naheffingsaanslag is aan de BV € 2.905 heffingsrente en € 869 invorderingsrente in rekening gebracht, alsmede een bedrag van € 13 voor vervolgingskosten. Ter zake van deze aanslag was de BV derhalve in totaal € 35.365 verschuldigd. Eiser is aansprakelijk gesteld voor 11/12 deel daarvan, oftewel € 32.417.

1.11 De naheffingsaanslag is opgelegd naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek dat is uitgevoerd door Belastingdienst/Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst - Economische controledienst (FIOD-ECD), kantoor Rotterdam (hierna: FIOD-ECD). In dit onderzoek zijn eiser, de BV en [F] als verdachten aangemerkt en zijn eiser, [F] en anderen verhoord. De processen-verbaal van de verhoren en de onderzoeksrapporten behoren in kopie tot de gedingstukken.

Geschil

1.12 In geschil is of eiser terecht en voor de juiste bedragen aansprakelijk is gesteld.

1.13 Eiser stelt zich primair op het standpunt dat hij niet aansprakelijk is voor de onbetaald gebleven belasting omdat hij feitelijk nooit bestuurder van de BV is geweest. Subsidiair stelt eiser dat hij niet aansprakelijk is omdat het niet aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van hem is te wijten dat de belasting onbetaald is gebleven. Meer subsidiair stelt eiser dat de naheffingsaanslag ten onrechte, dan wel naar een te hoog bedrag is opgelegd en nog meer subsidiair dat hij voor een te hoog bedrag aansprakelijk is gesteld.

1.14 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser terecht aansprakelijk is gesteld omdat eiser tot begin december 2004 bestuurder was van de BV en het aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van eiser is te wijten dat de belasting onbetaald is gebleven. In de loop van het geding heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag alleen betrekking heeft op het derde en het vierde kwartaal van 2004 en dat eiser daarom niet aansprakelijk is voor 11/12 deel, maar voor 5/6 deel van het op de naheffingsaanslag openstaande bedrag.

1.15 Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, primair, tot vernietiging van de beschikking; subsidiair en meer subsidiair en nog meer subsidiair tot wijziging van de beschikking en vermindering van het bedrag waarvoor hij aansprakelijk is gesteld.

1.16 Verweerder concludeert tot grondverklaring van het beroep en uiteindelijk tot, naar de rechtbank begrijpt, vermindering van het bedrag waarvoor eiser aansprakelijk is tot (5/6 x € 35.365) = € 29.470.

II OVERWEGINGEN

Weerlegging van het wettelijke bewijsvermoeden

2.1 Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Invorde-ringswet) is, voor zover hier van belang, een bestuurder van een rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk voor de door die rechtspersoon verschuldigde omzetbelasting. Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel is de rechtspersoon verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat hij niet tot betaling van omzetbelasting in staat is, daarvan mededeling te doen aan de ontvanger en, indien de ontvanger dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen. Elke bestuurder van de rechtspersoon is bevoegd om namens het lichaam aan deze verplichting te voldoen. Indien de rechtspersoon op juiste wijze aan mededelingsver-plichting heeft voldaan, is de bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling. Heeft de rechtspersoon niet of niet op juiste wijze aan de mededelingsverplichting voldaan, dan is, ingevolge het vierde lid van artikel 36 van de Invorderingswet, de bestuurder aansprakelijk, met dien verstande dat in dat geval wordt vermoed dat de niet betaling aan hem is te wijten (hierna: het bewijsvermoeden). Tot de weerlegging van het bewijsvermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan. Laatstgenoemde bepaling is, ingevolge het zesde lid van artikel 36 van de Invorderingswet, niet van toepas-sing op de gewezen bestuurder.

2.2 Ingevolge de uitspraak van het Hof wordt eiser toegelaten tot weerlegging van het bewijsvermoeden, omdat in eerste aanleg en in hoger beroep niet in geschil was dat eiser een gewezen bestuurder is in de zin van het zesde lid van artikel 36 van de Invorderingswet. De status van gewezen bestuurder brengt mee dat moet worden aangenomen dat eiser ook bestuurder is geweest. Het toelaten tot weerlegging van het bewijsvermoeden brengt mee dat voor de beslechting van deze zaak van het bewijsvermoeden, namelijk dat het onbetaald blijven van de belastin-gen aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van eiser is te wijten, moet worden uitgegaan.

2.3 De stelling van eiser dat hij feitelijk nooit bestuurder van de BV is geweest, stuit reeds af op hetgeen is overwogen in de tweede volzin van hetgeen hiervoor in 2.2 is overwogen. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat eiser volgens het handelsregister van 11 augustus 2003 tot 3 december 2004 bestuurder was van de Holding en de Holding gedurende die periode de enige aandeelhoudster en bestuurder van de BV was. Verder komt uit de gedingstukken naar voren dat de BV door eiser is opgericht, dat eiser voor de BV actief is geweest met het opzetten van een irrigatieproject in Turkije en dat eiser namens de BV contacten had met het Gemeentelijk Havenbedrijf Rotterdam. Dit biedt, naar het oordeel van de rechtbank, voldoende grond om aan te nemen dat eiser niet alleen formeel bestuurder van de BV was, maar dat hij zich ook als zodanig heeft gedragen en handelingen heeft verricht waartoe hij als bestuurder bevoegd was. De rechtbank is daarom van oordeel dat eisers stelling ook feitelijke grondslag mist. Dat de vermelding, naar eiser heeft gesteld, (vooral) was bedoeld om [F], vanwege diens slechte reputatie, voor de buitenwereld uit het zicht te houden, maakt dit niet anders. Ook het feit dat [F] eiser decharge en vrijwaring heeft verleend kan aan het vorenstaande niet afdoen, omdat - verweerder heeft daar terecht ook op gewezen - een dergelijke decharge en vrijwaring alleen interne werking heeft.

2.4 Voor de beoordeling of eiser het in 2.2 bedoelde bewijsvermoeden heeft weerlegd, overweegt de rechtbank dat eiser geen feiten en omstandigheden heeft gesteld en aan-nemelijk gemaakt op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat hij op enigerlei wijze heeft getracht te voorkomen dat de desbetreffende belasting niet werd betaald, dan wel dat hij tot het nemen van daartoe strekkende maatregelen niet in staat was. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser, met al hetgeen hij heeft aangevoerd en overgelegd, het bewijs-vermoeden niet heeft weerlegd. In zoverre is het beroep daarom ongegrond.

De juistheid van de naheffingsaanslag

2.5 Voor zover de door eiser aangevoerde gronden moeten worden opgevat als gericht tegen de rechtmatigheid en de hoogte van de naheffingsaanslag, overweegt de rechtbank dat tot de in 1.11 genoemde stukken een overzicht behoort van de facturen die zijn uitgereikt aan afnemers van de BV en de daaraan gelieerde vennootschappen en die bij het strafrechte-lijk onderzoek zijn aangetroffen. De naheffingsaanslag is vastgesteld aan de hand van de in dat overzicht vermelde facturen en de door de BV ingediende aangiften. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze gegevens te twijfelen. Dat, naar eiser heeft gesteld, de prestaties, ter zake waarvan de desbetreffende facturen zijn opgemaakt, in werkelijkheid nooit zouden zijn verricht, acht de rechtbank niet aannemelijk. Dat bij het opleggen van de naheffingsaanslag is gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur of enig ander rechtsbeginsel, is gesteld noch gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag daarom terecht en naar het juiste bedrag opgelegd.

De hoogte van het bedrag waarvoor eiser aansprakelijk is

2.6 Aangaande de hoogte van het bedrag waarvoor eiser aansprakelijk kan worden gesteld, overweegt de rechtbank het volgende.

2.6.1 Zoals vermeld in 1.10 is eiser aansprakelijk gesteld voor (een deel van) het op de naheffingsaanslag openstaande bedrag, inclusief heffingsrente, invorderingsrente en vervol-gingskosten. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser echter niet aansprakelijk voor de invorderingsrente en de vervolgingskosten omdat geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat het (mede) aan eiser is te wijten dat deze kosten in rekening moesten worden gebracht.

2.6.2 Tot de gedingstukken behoort een kopie van een brief van verweerde aan de FIOD-ECD van 14 november 2006 betreffende een "Nadeelberekening omzetbelasting". Deze brief bevat onder meer het volgende overzicht:

tabel 1

Uit het in 2.5 vermelde facturenoverzicht blijkt dat vijf facturen betrekking hebben op prestaties die zijn verricht nadat eiser was afgetreden als bestuurder van de BV. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser voor de door de BV ter zake van die prestaties in rekening gebrachte en verschuldigd geworden omzetbelasting, in totaal € 7.481, niet aansprakelijk.

2.6.3 Tussen partijen is kennelijk niet in geschil dat de in het overzicht vermelde aan-gegeven omzetbelasting door de BV op aangifte is voldaan. Bij de bepaling van het bedrag waarvoor eiser aansprakelijk is, dient de omzetbelasting die is aangegeven voor het derde kwartaal geheel en die is aangegeven voor het vierde kwartaal voor 2/3 deel in aanmerking te worden genomen.

2.6.4 Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bedrag waarvoor eiser aansprakelijk is moet worden verminderd tot € 28.665. De rechtbank stelt laatstgenoemd bedrag als volgt vast:

tabel 2

Conclusie

2.7 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard, dient de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd en de beschikking te worden gewijzigd, waarbij het bedrag waarvoor eiser aansprakelijk is gesteld wordt verminderd tot € 28.665.

Proceskosten

2.8 De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroeps-matig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 322, een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak en een wegingsfactor van 1 voor minder dan vier samenhangende zaken). Voor vergoeding van kosten die eiser heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep in eerste aanleg is geen aanleiding omdat eiser daarbij geen gebruik heeft gemaakt van beroepsmatig te verlenen rechtsbijstand en voor het overige gesteld noch gebleken is dat er andere kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

III BESLISSING

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- wijzigt de beschikking, vermindert het bedrag waarvoor eiser aansprakelijk is tot € 28.912 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder de kosten van het beroep ten bedrage van € 322 aan eiser te voldoen;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 39 aan hem vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K.M. Braun, mr. G.J. Ebbeling en mr. A.E. Spiessens, in tegenwoordigheid van de griffier H. van Lingen.

Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2011.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.