Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 24-03-2010, BM2033, 333175 - HA ZA 09-934

Rechtbank 's-Gravenhage, 24-03-2010, BM2033, 333175 - HA ZA 09-934

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
24 maart 2010
Datum publicatie
29 april 2010
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2010:BM2033
Zaaknummer
333175 - HA ZA 09-934

Inhoudsindicatie

Rijksgebouwendienst breekt onderhandelingen af m.b.t. sluiten van een huurovereenkomst voor KLPD. Instemmingsvoorbehoud, schadevergoeding, vergoeding van kosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector civiel recht

zaaknummer / rolnummer: 333175 / HA ZA 09-934

Vonnis van 24 maart 2010

in de zaak van

de besloten vennootschap

PHIDIAS B.V.,

gevestigd te Zwolle,

eiseres,

advocaat mr. A.M. Ubink te Zwolle,

tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN VROM),

zetelende te 's-Gravenhage,

gedaagde,

advocaat mr. A.R. de Jonge te ‘s-Gravenhage.

Partijen zullen hierna Phidias en de Staat genoemd worden. Voor zover dat de duidelijkheid dient, zal de Staat als RGD worden aangeduid.

1.De procedure

1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding van 6 maart 2009 met 12 producties;

- de conclusie van antwoord met 22 producties;

- het tussenvonnis van 1 juli 2009 waarbij een comparitie van partijen is bepaald;

- het proces-verbaal van comparitie van 22 december 2009 en de daarin vermelde stukken;

- de brief van 22 december 2009 van de advocaat van de Staat.

1.2.In de zojuist aangehaalde brief van 22 december 2009 heeft de Staat gereageerd op de inhoud van het proces-verbaal. De Staat stelt het volgende:

“(…) Uit de inhoud van de tweede alinea op pagina 3 van het proces-verbaal zou de gedachte post vatten dat [persoon A] tijdens de comparitie van partijen zou hebben verklaard dat de achtergrond van het door de RGD gemaakte voorbehoud ‘slechts’ een financieel karakter zou hebben.

De Staat zou deze indruk graag willen wegnemen nu eveneens tijdens de comparitie van partijen namens de Staat uitdrukkelijk naar voren is gebracht dat de inhoud, omvang en reikwijdte van het voorbehoud inhield dat het de KLPD-leiding vrijstond om het huisvestingsadvies van de RGD op het moment van de definitieve beoordeling volledig – dus niet op louter financiële gronden – te toetsen aan laatst verkregen gegevens en recente ontwikkelingen en inzichten. (…)”

1.3.Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.Phidias is eigenaar van het kantoorgebouw gelegen aan de Dr. Stolteweg 2-2a te Zwolle (hierna: het pand). Phidias is per 23 mei 2008 rechtsopvolger van Planontwikkeling R&H v.o.f. (R&H). Eenvoudigheidshalve zal ook de rechtsvoorganger van Phidias met die naam worden aangeduid.

2.2.De Rijksgebouwendienst (hierna: RGD) onderdeel van het Ministerie van VROM, heeft van het Korps Landelijke Politiediensten (hierna: KLPD) een huisvestingsverzoek ontvangen ten behoeve van de Unit Noord Oost Nederland.

2.3.Namens de RGD was [persoon A], portefeuillemanager bij RGD, belast met de behandeling van het huisvestingsverzoek van KLPD. Namens KLPD was [persoon B], hoofd afdeling huisvesting van KLPD, belast met de behandeling van het huisvestingsverzoek.

2.4.Phidias heeft [de makelaar] van Bramer Bedrijfsmakelaars v.o.f. (hierna: de makelaar) ingeschakeld als tussenpersoon bij de verhuur van het pand. Op 22 mei 2007 heeft de makelaar namens Phidias een aanbieding gedaan aan RGD om te komen tot een overeenkomst tot het (ver)huren van het pand, welke aanbod door Phidias gestand is gedaan tot 15 juni 2007.

2.5.Terwijl het overleg over het huren van het pand tussen Phidias en RGD gaande was, heeft de accountant van Phidias interesse getoond in de huur van een deel van het pand. Naar aanleiding hiervan heeft tussen RGD en [persoon C], bestuurder en vennoot van Phidias, overleg plaatsgevonden in Lelystad. Phidias heeft met de accountant vervolgens geen huurovereenkomst gesloten. Phidias en RGD hebben daarna hun overleg om te komen tot een voor KLPD passende huuraanbieding voortgezet.

2.6.Naast het pand van Phidias kwamen ook andere panden, onder meer een pand aan de Hanzelaan en een (nog te realiseren) pand aan Place Vendome te Zwolle, potentieel voor RGD in aanmerking voor een huuraanbieding aan KLPD. Het pand Hanzelaan is medio juli afgevallen. Voor het pand aan de Place Vendome heeft RGD achtereenvolgens twee huuraanbiedingen ontvangen, die gestand werden gedaan tot 18 juli respectievelijk tot 15 augustus 2007.

2.7.Een e-mail van 26 juli 2007 van RGD aan [persoon B] heeft, voorzover relevant, de volgende inhoud:

“(…)

Hierbij de definitieve doorrekening van Dr. Stolteweg en, voor zover nog niet bekend, de indelingsexercities van Dr. Stolteweg, Menzis en Place Vendôme.

(…)

Mijn voorkeur gaat uit naar Dr. Stolteweg:

(…)

Zie verder de indelingsexercities.

Spreken voor zich:

- Dr.Stolteweg: past;

- Place Vendôme: ca. 1.200 m2 bvo overruimte;

- Menzis : fors te klein (ook als je het Expertisecentrum weglaat).

(…)

Overigens , eigenaar/verhuurder van Dr. Stolteweg geeft ons nog tot 1 september de tijd om te beslissen; daarna voelt hij zich vrij om het aan z’n eigen accountant te verhuren.(…)”

2.8.Op 27 juli 2007 heeft RGD aan de makelaar een e-mail gestuurd met, voor zover relevant, de volgende inhoud:

“(…)

1.

Heb [persoon D] gesproken: hij geeft me de tijd tot 1 september a.s.!

2.

Eerste bespreking met KLPD/Dienstleiding over Rgd-alternatievenanalyse (a. Dr. Stolteweg, b. Place Venôme, c. derde (…) pand hebben plaatsgehad. Diskussie over de lokationele, tijds-, funktionele, kwaliteits- en financiële verschillen tussen de drie panden is nog gaande.

Kan in dit stadium alleen aan je kwijt dat Dr. Stolteweg-“kwaliteit” in vergelijking met de andere twee panden een zorgelijk punt wordt gevonden: (…)

3.

Houd je er rekening mee dat in alle drie gevallen toepassing van de ModelHuurovereenkomst van de Rgd wordt geëist?

(…)”

2.9.Op 7 augustus 2007 heeft RGD een e-mail gestuurd naar de makelaar met, voorzover relevant, de volgende inhoud:

“(…)

In de vergelijking met “Place Vendôme” zijn een aantal pregnante verschillen te constateren.

Toegespitst op de “Dr.Stolteweg” zijn die als volgt te duiden:

(…)

Hoe dan ook: je mag best weten dat ik richting KLPD mijn voorkeur voor de Dr. Stolteweg heb uitgesproken.

Even niet kijkend naar de centen, vind ik in het bijzonder de ligging op het terrein erg geschikt; het ensemble smoelt goed !

Maar ja, je weet: niet ik, maar de Dienstleiding van het KLPD beslist!

(Maakte – om maar een dwarsstraat te noemen – vandaag weer mee dat in een plaats in het midden van het land voor een ander KLPD-dienst-onderdeel (1.750 m2 kantoor + 5.000 bedrijfsruimte) beslist wordt ten gunste van de duurste oplossing !)

Heb eens krijgsberaad met [persoon C] en laat z.s.m. even weten waartoe hij bereid is. Wil eigenlijk vóór einde volgende week een definitieve keuze geforceerd hebben.

(…)”

2.10.Op 14 augustus 2007 heeft de makelaar namens Phidias een tweede, gewijzigde, huuraanbieding gedaan aan RGD.

2.11.Op 20 augustus heeft RGD een e-mail gestuurd aan de makelaar met, voor zover relevant, de volgende inhoud:

“(…)

Heb jullie en Eurocommerce aanbieding besproken met het Fac.Bedrijf van het KLPD (waar Nationale Recherche onder valt).

KLPD is het met me eens dat Dr. Stolteweg financieel het aantrekkelijkste alternatief is.

1

Vervolg is dat ik

a. aan Inspectie Rijksfinanciën (IRF) instemming ga vragen voor de aanhuur van Dr. Stolteweg:

(jaarhuur x contractsperiode);

b. Dr. Stolteweg formeel schriftelijk ga aanbieden aan BZK, vergezeld van een positief advies van het Facilitair Bedrijf van KLPD.

Zodra ik van beide instanties (IRF en Ministerie BZK) instemming heb verkregen, ben ik gerechtigd om huurovereenkomst af te sluiten.

2

Verzoek aan jou om de definitieve huuraanbieding als volgt aan te passen:

(…)”

2.12.Op 21 augustus 2007 heeft de makelaar namens Phidias een derde, gewijzigde, huuraanbieding gedaan aan RGD. De makelaar heeft in deze aanbieding de volgende zin opgenomen:

“Deze aanbieding wordt gestand gedaan tot 24 augustus 2007, 12:00 uur en is onder voorbehoud goedkeuring directie R & H Planontwikkeling B.V. Na verloop van deze termijn voelt onze opdrachtgever zich vrij om met derden in onderhandeling te treden.”

2.13.Op 5 september 2007 heeft de makelaar een e-mail gestuurd aan RGD met, voorzover relevant, de volgende inhoud:

“(…)

Bij afwezigheid van de heer de makelaar wil ik u graag helpen herinneren aan uw toezegging dat u ons de aanhuur van Dr. Stolteweg 2-2a schriftelijk zou bevestigen. (…)”

2.14.Op 6 september 2007 heeft RGD een e-mail aan de makelaar gestuurd die, voor zover relevant, als volgt luidt:

“(…)

Heb inmiddels Dr. Stolteweg via Rgd-accountmanager formeel aangeboden aan BZ/KLPD.

Wacht in de tussenliggende tijd op definitief rapport vd brandveiligheidsscan [brandveiligheidsproblemen met centrale trappenhuis !] en jullie asbest-onderzoek [problemen ?].

Pas als e.e.a. in kaart is en departement [+Financiën] heeft ingestemd, kan kontrakt getekend worden. Dat weet [persoon C].

Verwacht vooralsnog geen onoverkomelijke problemen.

(…)

Voor tussentijdse informatie : bel [persoon B] van KLPD/facilitair bedrijf/huisvesting.

(…)”

2.15.In een ongedateerd tekstbericht heeft RGD, voor zover relevant, op 19 september 2007 het volgende aan de makelaar geschreven:

“(…)

Ik krijg tot ieders verrassing en grote verbazing (ook van KLPD/facilitair bedrijf ([persoon B]) het bericht dat Korpsleiding om 1 minuut voor 12 besloten om heeft om DNR niet in Zwolle, maar in Apeldoorn (…) te vestigen !!

Aanbieding was inmiddels aan hen voorgelegd; wachten was op besluit.

(…)”

2.16.Op verzoek van Phidias zijn in het kader van een voorlopig getuigenverhoor in verband met het onderhavige geschil tussen partijen op 2 juni 2008 en 15 september 2008 [persoon A], [de makelaar], [persoon C], [persoon B] en [persoon E], accountmanager van de RGD, als getuigen heeft gehoord.

2.17.[persoon A] heeft, voorzover relevant, in het voorlopig getuigenverhoor het volgende verklaard:

“(…)

Bij de RGD worden vragen van Rijksdiensten m.b.t. huisvesting ingenomen. De eerste fase is initiatief-fase waarin de mogelijkheden van huisvesting worden onderzocht. Aan het eind van deze fase wordt een aanbieding aan het betrokken departement gedaan. De besprekingen die in deze fase plaatsvinden met verhuurders geschieden altijd onder voorbehoud van goedkeuring. Dat wil zeggen goedkeuring door de interne controleur bij de RGD en goedkeuring door de inspectie Rijksfinanciën en het betrokken departement. In dit geval was het betrokken departement het ministerie van BZK. Hieronder valt de KLPD en daaronder valt de dienst nationale recherche. Het ging om de huisvesting van de unit noord-oost Nederland. (…) Van het facilitair bedrijf van de KLPD is de opdracht gekomen om te zoeken naar een locatie in Zwolle.

(…) Uiteindelijk moet de RGD een pand kunnen aanbevelen. (…)

Naar aanleiding van de huurvoorstellen van medio augustus 2007 is de interne keuze van de RGD gevallen op het gebouw waar het in deze procedure over gaat. Daar komt dan een zogenaamde interne offerte uit, dat is een huisvestingsaanbieding die wordt gedaan aan het facilitair bedrijf van de KLPD. De korpsleiding beslist in feite, maar omdat het om een hoog bedrag ging was er ook nog formele goedkeuring nodig van de Directeur-generaal Veiligheidszaken. De beslistijd die daarmee gemoeid is, is voor de RGD een onbekend factor. Ik heb dit proces niet schriftelijk uitgelegd aan de makelaar. Wij hebben ook geen brochure over dit proces. Ik heb wel aan [de makelaar] gemeld dat de interne keuze van de RGD op het gebouw was gevallen, dat heb ik in een mailtje laten weten. Ik zal zeker ook gezegd hebben dat ik niet zeker weet of het feest door gaat. Overigens merk ik op dat [de makelaar] de procedure van de RGD goed kent. Hij is vaker betrokken geweest bij de aanhuur van panden door de RGD. In de periode dat de besluitvorming bij de KLPD gaande was, belde [de makelaar] mij regelmatig. Ik heb steeds gezegd dat ik nog niets wist, maar dat ik hem van elke stap op de hoogte zou houden.

(…)

Bij de RGD zijn twee fasen te onderscheiden de initiatief-fase en de definitie-fase. In de initiatief-fase wordt de vraag van de klant behandeld door het front-office. In dit geval was daarbij betrokken [persoon E], die contact heeft gehad met [persoon B] van de KLPD. Als de vraag helder is wordt deze ondergebracht bij een portefeuille-manager zoals ikzelf, we spreken dan van definitie-fase. Als een huurovereenkomst wordt gesloten is de RGD huurder, dat wil zeggen de Staat, voor deze het Ministerie van VROM, voor deze Directeur-generaal van de RGD. U vraagt mij of ik wel eens voor 20 augustus 2007 mijn voorkeur voor het gebouw heb aangegeven. Ik weet dat niet zeker, maar ik sluit dat niet uit.

U vraagt mij of [de makelaar] dan wel [persoon C] mij specifieke vragen hebben gesteld met betrekking tot de voorbehouden die gemaakt zijn in mijn email van 20 augustus 2007. Niet dat ik weet. Nogmaals, [de makelaar] weet uit eerdere ervaringen hoe het gaat. Het is mij nog nooit eerder overkomen dat de aanhuur van een gebouw niet door ging nadat de zogenaamde interne offerte was uitgebracht. Ik heb in het gesprek dat ik in juli in Lelystad voerde met [persoon C] ook gezegd dat ik dit nog nooit had meegemaakt maar dat ik er altijd rekening mee moet houden. Puur persoonlijk had ik ook niet verwacht dat het niet door zou gaan. Het klopt dat ik op 7 september een sms-bericht heb gezonden aan de makelaar waarin ik heb laten weten dat hij, als [persoon C] zenuwachtig werd, gedurende mijn vakantie maar rechtstreeks contact moest opnemen met [persoon B]. (…)”

2.18.[de makelaar] heeft in het voorlopig getuigenverhoor, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:

“(…)

Bij de RGD had ik contact met [persoon A]. Ik had eerder zaken gedaan met de RGD en weet dus hoe het gaat. (…) U vraagt mij of ik er van op de hoogte ben dat er ook nog goedkeuring door een Ministerie moet worden gegeven. In mijn ervaring hoeft dat niet altijd zo te gaan, voor zover mij dat nu bijstaat.

(…)

Overigens zijn mij wel voorbehouden kenbaar gemaakt. De gebruiker moest het pand goedkeuren. Ook schiet mij nu te binnen dat er goedkeuring van overheidswege noodzakelijk was omdat de totale huursom een bepaald bedrag te boven ging. Na het finale voorstel kregen wij een email van [persoon A] waarin stond dat wij ons niet teveel zorgen moesten maken en dat wij anders met [persoon B] moesten bellen. Met de KLPD was al vergaand over het gebouw gesproken. Aan de orde zijn geweest de indeling van het gebouw, de koeling, de beveiliging en de parkeerplaatsen. Ik had daarom het gevoel dat de KLPD had gekozen.

Ik vertelde zo even dat [persoon A] ons kort voor zijn vakantie had laten weten dat wij konden bellen met [persoon B]. [persoon C] heeft dat ook gedaan. [persoon C] heeft mij gezegd dat [persoon B] zei dat dit gebouw het moest worden. (…)”

2.19.[persoon C] heeft, voor zover relevant, in het voorlopig getuigenverhoor het volgende verklaard:

“(…)

In het gesprek met [persoon A] te Lelystad is vooral doorgepraat over de prijsvorming en de technische staat van het pand. Ik heb benadrukt dat er een andere gegadigde was en dat ik niet uitgespeeld wenste te worden. [persoon A] vroeg mij indringend om een finale aanbieding. Hij meldde wel dat de definitieve koers nog niet gevaren was. (…) Na ongeveer een week belde [de makelaar] mij dat de definitieve keuze van de RGD was gevallen op ons pand aan de Stolteweg. Wij dachten: “Hoera, feest”. Ik heb meteen mijn accountant gebeld om te zeggen dat hij het pand niet zou kunnen huren. (…) Ik heb hier zelf ook nog contact over gehad met [persoon A]. Ik heb hem bij die gelegenheid ook gevraagd wanneer hij de stukken kon klaarmaken. Ook al is er mondelinge overeenstemming, ik heb toch graag een stuk waarin een en ander is vastgelegd. [persoon A] meldde mij toen dat de huuraanbieding was doorgestuurd naar het Ministerie van BZK voor een finaal akkoord. Dit had er mee te maken dat de huurprijs voor een periode van 10 jaar het bedrag van twee miljoen euro oversteeg. Ik heb nog uitdrukkelijk gevraagd wat die goedkeuring inhield. [persoon A] verzekerde mij dat het om een formaliteit ging en dat ik mij geen zorgen hoefde te maken. (…) U vraagt mij of [persoon A] tijdens het eerste gesprek in Lelystad iets had verteld over de benodigde formele goedkeuring door BZK. Ik kan me dat niet herinneren. (…)”

3.Het geschil

3.1.Phidias vordert veroordeling van de Staat bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar te verklaren bij voorraad:

primair: tot betaling van de schade, nader op te maken bij staat, die Phidias lijdt vanwege het niet sluiten van een huurovereenkomst met betrekking tot het pand conform de huuraanbieding van 21 augustus 2007;

subsidiair: tot betaling aan Phidias van de kosten, nader op te maken bij staat, die zij heeft gemaakt in verband met de gevoerde gesprekken en onderhandelingen met het oog op het sluiten van een huurovereenkomst met betrekking tot het pand;

primair en subsidiair: in de kosten van deze procedure en het voorlopig getuigenverhoor, waaronder begrepen de kosten van rechtsbijstand en inclusief nakosten.

3.2.Phidias voert aan dat RGD, nadat zowel Phidias als het KLPD hadden ingestemd met een volledig uitonderhandelde huuraanbieding, heeft afgezien van het sluiten van de overeenkomst tot huur van het pand, omdat het KLPD te elfder ure heeft besloten om de Unit Noord Oost Nederland niet in Zwolle te vestigen. Dit is volgens Phidias onrechtmatig. Ter toelichting op haar primaire vordering voert Phidias in het bijzonder aan dat het RGD niet vrijstond om de onderhandelingen, gelet op het stadium waarin deze zich bevonden, af te breken. Phidias stelt voorts dat RGD weliswaar een voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van het sluiten van de huurovereenkomst, maar zij heeft de onderhandelingen niet overeenkomstig (de bedoeling van) dit voorbehoud afgebroken, maar op grond van een beleidswijziging. Dit is volgens Phidias onrechtmatig, althans naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar gelet op de rechtsverhouding van de met elkaar onderhandelende partijen. Phidias stelt in het kader van haar subsidiaire vordering dat RGD heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, die zij ook in acht heeft te nemen als zij civielrechtelijke handelingen verricht. Ter toelichting op haar subsidiaire vordering voert Phidias aan dat de onderhandelingen zich in een stadium bevonden, waarin het RGD niet meer vrij stond om deze af te breken, zonder daarbij de door Phidias gemaakte kosten te vergoeden.

3.3.De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.De primaire vordering van Phidias heeft zowel bij de primaire als de subsidiaire grondslag als uitgangspunt dat het onderhandelingsproces tussen partijen (vrijwel) was voltooid. De rechtbank zal daarom eerst onderzoeken hoever de tussen partijen gevoerde onderhandelingen waren gevorderd, teneinde vast te stellen welk vertrouwen Phidias daaraan mocht ontlenen ten aanzien van de totstandkoming van de door haar beoogde huurovereenkomst. Daar Phidias voorts het standpunt inneemt dat RGD ten onrechte een beroep doet op het ontbreken van instemming van KLPD met de huurovereenkomst, zal de rechtbank vervolgens onderzoeken of en zo ja welk voorbehoud RGD jegens Phidias heeft gemaakt met betrekking tot de instemming door KLPD en of RGD - gelet op het bij Phidias gewekte vertrouwen in de totstandkoming van de huurovereenkomst en de overige omstandigheden van het geval - op het ontbreken van de instemming van KLPD een beroep kon doen. De primaire en subsidiaire grondslag lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

de stand van de onderhandelingen

4.2.De werkzaamheden van RGD ter uitvoering van het huisvestingsverzoek van KLPD hebben - naar tussen partijen vast staat - kort gezegd het volgende ingehouden. Uitgaande van de wensen van KLPD, heeft RGD marktonderzoek verricht om in aanmerking komende panden te selecteren en deze in samenspraak met KLPD (en de Dienst Nationale Recherche) nader te beoordelen om zo te komen tot een voor KLPD passend huisvestingsaanbod. Deze werkzaamheden, zo stelt de rechtbank vast, hebben geresulteerd in huuraanbiedingen door derden aan RGD van meerdere in aanmerking komende panden (zie nader onder 2.6). Behalve door Phidias zijn aan RGD ook huuraanbiedingen voor andere panden gedaan, waaronder een huuraanbieding voor het nog te realiseren pand aan de Place Vendome. Deze laatste huuraanbieding is gestand gedaan tot 15 augustus 2007, zodat tot dat tijdstip het pand van Phidias niet het enige in aanmerking komende pand was.

4.3.De inhoud van de door RGD gevolgde - aan Phidias bekende - procedure is dus te omschrijven als een selectieproces van RGD om te komen tot een aanbod aan KLPD van één of meer panden die passen binnen het huisvestingsverzoek. In dat selectieproces was ook het pand van Phidias betrokken als één van de panden die kans maakten om vervolgens aan KLPD te worden aangeboden. Daarmee strookt naar het oordeel van de rechtbank niet de voorstelling van zaken van Phidias als zou sprake zijn van een intensief onderhandelingsproces tussen twee partijen die met het aanbod van Phidias verwoord in haar e-mail van 21 augustus 2007 (zie onder 2.12) in feite volledige overeenstemming hadden bereikt. Phidias miskent aldus de adviserende, bemiddelende rol van RGD. Het vertrouwen dat Phidias aan deze procedure redelijkerwijs mocht ontlenen is daarom niet het mede aan haar vordering ten grondslag gelegde totstandkomingsvertrouwen. Phidias mocht er naar het oordeel van de rechtbank slechts op vertrouwen dat haar pand één van de panden was die kans maakten om door RGD voor een aanbod aan KLPD te worden geselecteerd.

4.4.De voorstelling van zaken van Phidias dat zij, afgezien van de instemming van KLPD, er op mocht vertrouwen dat met haar e-mail van 21 augustus 2007 met RGD in feite een afgeronde huurovereenkomst was bereikt, valt naar het oordeel van de rechtbank ook niet te rijmen met de eigen gedragslijn van Phidias. In haar huuraanbieding van 21 augustus 2007 doet Phidias immers een aanbod dat gedurende een bepaalde termijn wordt gehandhaafd, waarna Phidias zich vrij acht om met een derde in onderhandeling te treden. Het in deze procedure ingenomen standpunt van Phidias zou immers meebrengen dat Phidias de met RGD bereikte overeenstemming zou hebben bevestigd. Het door Phidias gestelde en voor de toewijzing van haar vorderingen vereiste totstandkomingsvertrouwen is hiermee niet verenigbaar.

de bekendheid van Phidias met het instemmingsvereiste en de betekenis daarvan

4.5.Ook indien met Phidias wordt uitgegaan van een tussen partijen bereikte huurovereenkomst waarvan de afronding slechts afhangt van de vraag of het ontbreken van instemming van KLPD met de huurovereenkomst aan Phidias kan worden tegengeworpen, is de primaire vordering van Phidias niet toewijsbaar. De rechtbank overweegt over deze in het debat van partijen centraal staande vraag het volgende.

Het instemmingsvereiste in e-mail van 20 augustus 2007 van RGD (zie onder 2.11) is tweeledig: enerzijds wordt daarin vermeld de vereiste instemming van de Inspectie Rijksfinanciën, anderzijds de vereiste instemming van het ministerie van BZK. Het instemmingsvereiste van de Inspectie Rijksfinanciën, dat voortvloeit uit de hoogte van de huisvestingsinvestering (meer dan € 2.500.000), speelt in het geschil van partijen verder geen rol en kan dus onbesproken blijven. Met de instemming van BKZ wordt gedoeld op de instemming van KLPD, zoals volgt uit de hierna te bespreken e-mail van RGD van 7 augustus 2007 (vergelijk onder 2.9) alsmede uit haar e-mail van 6 september 2007 (zie onder 2.14), welke beide e-mails zijn gericht aan de makelaar.

4.6.Voor zover Phidias aanvoert dat het vereiste van instemming van KLPD voor het eerst op 20 augustus 2007 door RGD is geïntroduceerd, deelt de rechtbank dit standpunt niet. In de onder 2.9 aangehaalde e-mail van RGD van 7 augustus 2007 aan de makelaar benadrukt RGD immers dat KLPD beslist over het aangaan van de huurovereenkomst. Verder geeft RGD in deze e-mail aan dat daarbij de voorkeur van RGD van ondergeschikt belang is en dat de beslissing van KLPD verrassend kan uitvallen. Uit deze e-mail blijkt verder dat het vereiste van instemming van KLPD aan de makelaar al bekend was: “Maar ja, je weet: niet ik maar de Dienstleiding van het KLPD beslist”. Behalve de bekendheid van de makelaar met het instemmingsvereiste staat naar het oordeel van de rechtbank aldus eveneens vast dat aan Phidias duidelijk was dat KLPD bij de beslissing over haar instemming autonoom te werk gaat, zodat Phidias er niet van uit mocht gaan dat dit vereiste een formaliteit betrof.

De rechtbank tekent in dit verband aan dat beide e-mails weliswaar zijn gericht aan de makelaar, maar dat de wetenschap van de door Phidias ingeschakelde makelaar aan Phidias dient te worden toegerekend.

4.7.In verband met de bekendheid van Phidias met de betekenis van het vereiste van instemming van KLPD met het aangaan van de huurovereenkomst, is voorts nog van belang dat de door Phidias ingeschakelde makelaar, naar de Staat terecht heeft aangevoerd, al vaker bij een procedure tot huisvesting van een overheidsdienst betrokken is geweest. Als getuige bevestigt de makelaar immers dat hij vaker zaken heeft gedaan met RGD en dat hij de gang van zaken kent. Ook getuige [persoon A] van RGD heeft dat in zijn verklaring bevestigd. De makelaar heeft bovendien nog verklaard dat aan hem ook kenbaar is gemaakt dat de gebruiker het pand moest goedkeuren.

4.8.De hiervoor uiteengezette bekendheid van de makelaar van Phidias met de gang van zaken bij het huren van een pand ten behoeve van een overheidsdienst - meer in het bijzonder met de positie van RGD daarin en het vereiste van instemming van KLPD - en de toerekening van diens wetenschap aan Phidias, brengen mee dat in het midden kan blijven of het vereiste van instemming ook nog in het gesprek in juli 2007 tussen RGD en Phidias ([persoon C]) aan de orde is geweest.

4.9.Voorts overweegt de rechtbank nog dat ook de e-mail van RGD aan de makelaar van 20 augustus 2007 (zie onder 2.11) geen steun geeft aan het standpunt van Phidias dat de instemming van KLPD als een formaliteit mocht worden beschouwd. In deze e-mail zet RGD uiteen dat RGD pas tot het sluiten van de huurovereenkomst kan overgaan nadat (onder meer) KLPD heeft ingestemd. Deze e-mail onderstreept dus juist het belang van dit vereiste, hetgeen temeer geldt indien deze e-mail wordt beschouwd in onderling verband met de e-mail van RGD van 7 augustus 2007 (vergelijk onder 2.9). In lijn hiermee wijst RGD er ook in haar e-mail van 6 september 2007 aan de makelaar (zie onder 2.14) op dat wel geen onoverkomelijke problemen door haar worden verwacht maar dat van ondertekening van het contract pas sprake kan zijn als de vereiste instemming is verkregen.

4.10.Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat Phidias op de hoogte was, althans geacht moet worden op de hoogte te zijn geweest, zowel van het vereiste van instemming van KLPD als van het gewicht van dit vereiste. Daarbij tekent de rechtbank nog aan dat de verklaring van [persoon C] als getuige (zie onder 2.19) dat volgens mededeling [persoon A] van RGD de instemming van het ministerie van BKZ een formaliteit zou betreffen, daarmee niet in strijd is. Deze mededeling betreft blijkens de verklaring van getuige [persoon C] immers uitsluitend de goedkeuring van de Inspectie Rijksfinanciën in verband met de hoogte van de huisvestingsinvestering, bedoeld onder r.o. 4.5, maar niet de hier aan de orde zijnde instemming van KLPD. Daarover blijkt [persoon C] volgens zijn verklaring niets te weten.

4.11.Uit het bovenstaande volgt tevens dat het RGD in beginsel vrijstond om jegens Phidias een beroep te doen op het feit dat KLPD haar instemming aan de overeenkomst onthield. Dat zou anders zijn indien Phidias erop mocht vertrouwen dat KLPD slechts op bepaalde, zich hier niet voordoende, gronden haar instemming zou kunnen onthouden.

In dit verband heeft Phidias aangevoerd dat het instemmingsvereiste een zeer beperkte reikwijdte had daar dit uitsluitend op financiële gronden betrekking zou hebben. Phidias miskent hiermee echter dat moet worden onderscheiden tussen het financiële voorbehoud, bestaande in de toestemming van de Inspectie Rijksfinanciën en de daarvan te onderscheiden instemming van KLPD zelf met de haar voorgelegde huurovereenkomst. Verwezen wordt naar hetgeen hierover reeds is overwogen onder 4.6. Van een beperking tot financiële gronden is bij dit instemmingsvereiste dus geen sprake.

4.12.Verder heeft Phidias nog opgeworpen dat zij niet behoefde te verwachten dat het instemmingsvereiste zou worden ingeroepen in verband met een beleidswijziging nu KLPD had besloten af te zien van haar voornemen om een vestiging in Zwolle te realiseren. De rechtbank overweegt in dit verband dat in het instemmingsvereiste door RGD geen enkele beperking was opgenomen ten aanzien van de gronden waarop de instemming zou kunnen worden onthouden. Behoudens bijzondere omstandigheden, waarvan hier echter niet is gebleken - bijvoorbeeld als KLPD al veel eerder aan Phidias kenbaar had kunnen maken dat uitvoering van haar besluit om een vestiging te Zwolle te realiseren door interne ontwikkelingen niet langer opportuun was - valt niet in te zien dat deze ontwikkeling zou vallen buiten de reikwijdte van het instemmingsvereiste. Daaraan doet niet af dat RGD zelf het onthouden van instemming op deze grond niet had voorzien. RGD heeft immers aan Phidias juist voldoende duidelijk gemaakt, zoals hiervoor onder 4.6 is overwogen, dat het hier een zelfstandige en voor haar niet zonder meer voorzienbare, beslissing van KLPD betreft. Zeker gelet op de vrijheid die Phidias zich zelf bij haar aanbod heeft voorbehouden, is het beroep op het instemmingsvereiste jegens Phidias niet onaanvaardbaar te achten.

de verdere bezwaren van Phidias tegen beroep op het instemmingsvereiste

4.13.Phidias voert ter onderbouwing van het bij haar levende totstandkomingsvertrouwen nog aan dat tussen partijen tijdens de onderhandelingen is gesproken over aanpassingen van het pand aan de wensen van KLPD. Deze omstandigheid evenmin als de betrokkenheid daarbij van KLPD (die bestond in overleg met de huisvestingsadviseur van KLPD), doet echter niets af aan de aard van de door RGD gevolgde procedure, die zoals reeds onder 4.3 is overwogen, het vereiste totstandkomingsvertrouwen niet rechtvaardigt. De besproken aanpassingen hadden alleen deze betekenis dat de kans op selectie van het pand van Phidias daardoor werd vergroot.

4.14.Om dezelfde reden komt ook geen gewicht toe aan de omstandigheid dat Phidias met RGD medio juli 2007 heeft besproken dat haar accountant geïnteresseerd was in de gedeeltelijke huur van het pand. In dit stadium was zelfs nog niet duidelijk of het pand geschikt was (te maken) en was RGD ook met andere partijen in onderhandeling over huuraanbiedingen. Als getuige heeft [persoon C] bovendien verklaard dat RGD bij monde van [persoon A] hem in dit gesprek heeft meegedeeld dat de definitieve koers nog niet gevaren was. Van enig gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen bij Phidias kan ook zeker in dit stadium niet worden gesproken. Dat Phidias de onzekere kans op een huurovereenkomst heeft verkozen boven de mogelijkheid om een deel van het pand aan haar accountant te verhuren, kan zij dan ook niet aan RGD tegenwerpen.

de meer subsidiaire grondslag

4.15.Ook op de meer subsidiaire grondslag dat de Staat door de handelwijze van de RGD in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel, is de vordering van Phidias niet toewijsbaar.

Hetgeen Phidias in dit verband aanvoert, is ten nauwste verweven met de hiervoor behandelde en door de rechtbank verworpen standpunten van Phidias met betrekking tot de aard van de door RGD gevolgde procedure, het beroep op en de reikwijdte van het instemmingsvereiste en de betekenis van de medio juli 2007 door Phidias met RGD besproken belangstelling van haar accountant voor het huren van een deel van het pand. Verwezen wordt met name naar hetgeen daarover is overwogen onder 4.7, 4.10 en 4.12. Een nadere bespreking van de meer subsidiaire stellingen van Phidias kan daarom achterwege blijven. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de primaire vordering van Phidias dient te worden afgewezen.

de subsidiaire vordering

4.16.Ook de subsidiaire vordering tot vergoeding van de kosten die Phidias stelt te hebben gemaakt in verband met de gevoerde onderhandelingen, is niet toewijsbaar. Ook van deze vordering geldt dat zij gebaseerd is op de door de rechtbank verworpen standpunten van Phidias ten aanzien van de aard van de door RGD gevolgde procedure en het beroep op en de reikwijdte van het instemmingsvereiste, zodat een verdere bespreking van de subsidiaire vordering achterwege kan blijven.

de kosten

4.17.Phidias zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. De door de Staat gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook op de navolgende wijze worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:

5.1.wijst het gevorderde af;

5.2.veroordeelt Phidias in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 262,-- aan verschotten en € 904,-- aan salaris advocaat (2 punten x tarief II à € 452,--) en veroordeelt Phidias in de nakosten ten belope van EUR 131,- zonder betekening en EUR 199,- in het geval van betekening;

5.3.verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.