Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 07-10-2008, BG0849, 320513 / JE RK 08-2388

Rechtbank 's-Gravenhage, 07-10-2008, BG0849, 320513 / JE RK 08-2388

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
7 oktober 2008
Datum publicatie
21 oktober 2008
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2008:BG0849
Zaaknummer
320513 / JE RK 08-2388

Inhoudsindicatie

Machtiging uithuisplaatsing.

De kinderrechter overweegt dat het feit dat de moeder de kinderen heeft blootgesteld aan een situatie waarbij hun veiligheid en basisbehoeften in gevaar kwamen, voldoende aanleiding vormt voor de conclusie dat sprake is van een bedreigende situatie. De kinderrechter is met de Raad van oordeel dat er eerst voldoende waarborgen moeten zijn voordat de minderjarigen naar huis kunnen terugkeren.

De kinderrechter merkt de ongeboren vrucht van de moeder als reeds geboren aan., nu zijn belang zulks vordert gelet op hetgeen hieromtrent uit het verzoekschrift is gebleken. De kinderrechter is van oordeel dat de in artikel 1:254 lid 1 Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor ondertoezichtstelling van de ongeboren vrucht aanwezig zijn.

De kinderrechter stelt zowel de minderjarigen als het ongeboren kind onder toezicht.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector familie- en jeugdrecht

Kinderrechter

Zaak/rekestnummer: 320513 / JE RK 08-2388

Datum uitspraak: 7 oktober 2008

Ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing

Beschikking op het verzoekschrift van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Haaglanden en Zuid-Holland Noord, [locatie] (hierna: de Raad).

Het verzoekschrift heeft betrekking op de minderjarigen:

1. [minderjarige A.], geboren op [datum] 2002 te [plaats A.],

2. [minderjarige B.], geboren op [datum] 2006 te [plaats B.],

3. het thans nog ongeboren kind,

kinderen van:

[de moeder]

wonende te [postcode] [plaats B.], [adres]

die het ouderlijk gezag alleen uitoefent.

[biologische vader], wonende te [plaats en adres] (België) is de biologische vader van de minderjarige sub 2, alsmede van de thans nog ongeboren vrucht.

De minderjarigen verblijven feitelijk in een 24-uurs voorziening.

Procesgang

Op 30 september 2008 heeft de Raad een verzoekschrift met bijlagen ingediend, strekkende tot (voorlopige) ondertoezichtstelling van voornoemde minderjarigen, met toepassing van artikel 1:255 Burgerlijk Wetboek en tot machtiging de minderjarigen sub 1 en 2 gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een 24-uurs voorziening, te weten Vliet en Burgh. Daarnaast heeft de Raad verzocht het nog ongeboren kind op grond van artikel 1:2 van het Burgerlijk Wetboek als geboren aan te merken en ook deze minderjarige voorlopig onder toezicht te stellen.

Bij beschikking d.d. 30 september 2008 heeft de kinderrechter in deze rechtbank zowel de minderjarigen sub 1 en 2 als het ongeboren kind voorlopig, van 30 september 2008 tot 8 oktober 2008, onder toezicht gesteld van de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden. Daarnaast heeft de kinderrechter laatstgenoemde stichting gemachtigd de minderjarigen sub 1 en 2 gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een 24-uurs voorziening van 30 september 2008 tot 8 oktober 2008. De behandeling van het verzoek is voor het overige aangehouden tot de terechtzitting van 7 oktober 2008.

Nadien heeft de kinderrechter kennisgenomen van de brief van de Raad d.d. 2 oktober 2008, met als bijlage het raadsrapport d.d. 1 oktober 2008, kenmerk SK-1-2BC16K. Voorts zijn overgelegd: indicatiebesluiten betreffende de minderjarigen sub 1 en 2, alsmede een “verklaring m.b.t. mandaat landelijk werkende instelling”.

Het verzoekschrift is op 7 oktober 2007 ter terechtzitting met gesloten deuren behandeld.

Ter terechtzitting zijn verschenen:

- namens de Raad: mevrouw D. Faddegon en de heer W. Harlingen;

- namens de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (verder: WSJ): mevrouw M. Jap-A-Joe;

- de moeder, vergezeld van haar raadsman, mr. J. Frissen;

- de biologische vader.

Beoordeling

De kinderrechter overweegt allereerst dat de biologische vader in onderhavige procedure als belanghebbende zal worden aangemerkt, nu uit het door hem ter terechtzitting verklaarde kan worden afgeleid dat er sprake is van family life tussen hem en de minderjarigen.

De Raad heeft het verzoek ter zitting mondeling als volgt toegelicht. De Raad stelt zich op het standpunt dat de ontwikkeling van [minderjarige A.] en [minderjarige B.] op sociaal-emotioneel, cognitief en fysiek gebied wordt bedreigd. Voor wat betreft [minderjarige A.] constateert de Raad nu reeds een achterstand op diverse ontwikkelingsgebieden, waarbij het onduidelijk is of dit veroorzaakt wordt door aanleg of doordat hij door zijn moeder te weinig in zijn ontwikkeling wordt gestimuleerd. Hoewel moeder liefdevol met haar kinderen omgaat en het beste voor hen wil, vertoont zij door een verstandelijke beperking geen adequaat opvoedingsgedrag; zij is vaak het overzicht kwijt en het blijkt voor haar moeilijk om prioriteiten te stellen. De biologische vader woont in Brussel en is kennelijk niet of nauwelijks betrokken bij de verzorging en opvoeding van de kinderen.

Nu hulpverlening in het vrijwillige kader niet afdoende is gebleken, is hulpverlening in het kader van een ondertoezichtstelling geïndiceerd. Gezien de situatie rondom [minderjarige A.] en [minderjarige B.], maakt de Raad zich tevens zorgen over het ongeboren kind. In dat kader wordt verzocht ook dit kind als geboren aan te merken op grond van artikel 1:2 Burgerlijk Wetboek (BW) en deze onder toezicht te stellen. Nu de Raad het raadsonderzoek reeds heeft afgerond wordt het verzoek in die zin gewijzigd dat de Raad niet langer verzoekt om een voorlopige ondertoezichtstelling, maar een ondertoezichtstelling voor de duur van een jaar, voor alle drie de kinderen.

Voor wat betreft het verzoek tot uithuisplaatsing merkt de Raad op dat zich binnen korte tijd diverse ontwikkelingen hebben voorgedaan. Bij aanvang van het raadsonderzoek, begin september 2008, was de moeder van mening dat er zich geesten in haar woning zouden bevinden, hetgeen zou samenhangen met het feit dat zij onlangs één van de twee kinderen waarvan zij zwanger is, heeft verloren. De vrouw heeft gelet daarop haar woning verlaten. Zij heeft korte tijd met de minderjarigen bij familie gewoond, maar moest daar weer weg en dreigde op straat te komen staan. Door interventie van de Raad is het gezin vervolgens in een crisisopvang geplaatst. Nu de moeder niet onder de doelgroep bleek te vallen, dreigde zij met de kinderen wederom op straat te komen staan en heeft de Raad een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing voor de minderjarigen verzocht. De moeder is daarna bij een vriendin gaan wonen. Zij heeft haar woning echter inmiddels “ritueel laten reinigen” en woont daar sinds kort weer.

Hoewel de Raad nog steeds van mening is dat aan de gronden voor een uithuisplaatsing is voldaan, wordt het verzoek ter zitting gewijzigd in die zin dat de Raad thans een uithuisplaatsing verzoekt voor de duur van drie maanden. Binnen die termijn moet het volgens de Raad mogelijk zijn om de minderjarigen weer thuis te plaatsen.

Van de zijde van de moeder wordt geen verweer gevoerd tegen de ondertoezichtstelling. Zij voert echter wel verweer tegen het verzoek tot uithuisplaatsing. Zij erkent dat er problemen zijn, maar de (spoed)uithuisplaatsing had naar haar mening alleen te maken met het feit dat zij geen dak meer boven haar hoofd had; anders had de hulpverlening wel eerder aan de bel getrokken. Het beeld dat de Raad schetst voor wat betreft haar verstandelijke beperkingen, komt volgens de moeder niet overeen met de werkelijkheid en wordt ook niet onderschreven door haar bewindvoerder. In het rapport wordt gesproken over psychiatrische problematiek, maar ook daar kan de moeder zich niet in vinden. Zij heeft onlangs een van de twee kinderen van de tweeling van wie zij zwanger was, verloren en heeft het daar logischerwijs moeilijk mee. De omstandigheid dat zich geesten in haar huis bevonden heeft ook niets met psychiatrische problematiek te maken, nu het in haar (Afrikaanse) cultuur heel gebruikelijk is om daarin te geloven. Dat haar pedagogische kwaliteiten te wensen zouden overlaten, ziet de moeder in de stukken nergens voldoende onderbouwd.

De moeder wenst kortom dat de kinderen zo spoedig mogelijk weer bij haar worden teruggeplaatst. Hoe langer de scheiding duurt, des te schadelijker het voor hen is, zo stelt zij.

De vader heeft verklaard dat hij vindt dat de moeder goed voor de kinderen zorgt en dat ze zo snel mogelijk weer naar haar terug moeten.

De kinderrechter overweegt als volgt.

De minderjarigen sub 1 en 2

De kinderrechter is, gelet op hetgeen uit het dossier en ter terechtzitting naar voren is gekomen, van oordeel dat de in artikel 1:254 lid 1 Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor ondertoezichtstelling aanwezig zijn.

Ten aanzien van de verzochte machtiging uithuisplaatsing is de kinderrechter, gezien het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, van oordeel dat de in artikel 1:261 lid 1 Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing aanwezig zijn. De kinderrechter overweegt dat het feit dat de moeder de kinderen heeft blootgesteld aan een situatie waarbij hun veiligheid en basisbehoeften in gevaar kwamen, voldoende aanleiding vormt voor de conclusie dat sprake is van een bedreigende situatie. De kinderrechter is met de Raad van oordeel dat er eerst voldoende waarborgen moeten zijn voordat de minderjarigen naar huis kunnen terugkeren. Nu voor de kinderrechter evenwel vaststaat dat – spoedige – terugplaatsing in het belang van de minderjarigen moet worden geacht, gaat zij er vanuit dat de Raad en de WSJ voortvarend te werk zullen gaan waar het deze terugplaatsing betreft, zulks mede met het oog op het risico van hechtingsproblemen voor de minderjarigen. Gelet daarop zal de kinderrechter de uithuisplaatsing voor een kortere duur uitspreken dan verzocht, te weten voor de duur van 6 weken.

De ongeboren vrucht

De kinderrechter merkt, onder toepassing van artikel 1:2 Burgerlijk Wetboek, de ongeboren vrucht van de moeder als reeds geboren aan, nu zijn belang zulks vordert gelet op hetgeen hieromtrent uit het verzoekschrift is gebleken.

De kinderrechter is, gelet op hetgeen uit het dossier en ter terechtzitting naar voren is gekomen, van oordeel dat de in artikel 1:254 lid 1 Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor ondertoezichtstelling van de ongeboren vrucht aanwezig zijn, nu het op deze wijze mogelijk wordt dat de gezinsvoogd zowel voor als na de geboorte over de belangen van het kind kan waken.

Gezien het voorgaande zal als volgt worden beslist.

Beslissing

De kinderrechter:

stelt zowel de minderjarigen sub 1 en 2 als het ongeboren kind van 8 oktober 2008 tot 30 september 2009 onder toezicht van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, uitvoerend namens de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden, zijnde een stichting zoals bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg;

en

machtigt de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, uitvoerend namens de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden, de minderjarigen sub 1 en 2 gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen van 8 oktober 2008 tot 18 november 2008, zulks ter effectuering van het aangehechte indicatiebesluit d.d. 2 oktober 2008;

verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. drs. S.M. Borkent, kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 oktober 2008, in tegenwoordigheid van mr. B. Laterveer als griffier.

Van deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage.