Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 21-04-2008, BD9384, AWB 07/41601, 07/46785

Rechtbank 's-Gravenhage, 21-04-2008, BD9384, AWB 07/41601, 07/46785

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
21 april 2008
Datum publicatie
7 augustus 2008
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2008:BD9384
Zaaknummer
AWB 07/41601, 07/46785

Inhoudsindicatie

Opheffing ongewenstverklaring / art. 3 EVRM / veilige behandelomgeving / schending hoorplicht

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Nevenzittingsplaats Haarlem

zaaknummer: AWB 07 / 41601 (voorlopige voorziening)

AWB 07 / 46785 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 april 2008

in de zaak van:

[Verzoeker], geboren op [1965], van Azerbeidjaanse nationaliteit,

verzoeker,

gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem,

tegen:

de staatssecretaris van Justitie,

verweerder,

gemachtigde: mr. M. Schelfaut, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.

1. Procesverloop

1.1 Verzoeker heeft op 22 juni 2007 een aanvraag ingediend tot opheffing van zijn ongewenstverklaring. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 31 oktober 2007 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 2 november 2007 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 11 december 2007 ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit op 14 december 2007 beroep ingesteld.

1.2 Verzoeker heeft op 2 november 2007 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat verweerder op het bezwaar heeft beslist. Bij brieven van 20 december 2007 en 15 februari 2008 heeft verzoeker verzocht het petitum van het ingediende verzoek om een voorlopige voorziening te wijzigen in dier voege dat thans wordt verzocht hangende de beslissing op beroep de strafrechtelijke gevolgen van de ongewenstverklaring van verzoeker te schorsen en verweerder te verbieden verzoeker uit te (doen) zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.

1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 18 februari 2008. Verzoeker is niet in persoon verschenen, maar is ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.

2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.

2.4 Ingevolge artikel 68, eerste lid, Vw kan verweerder op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring.

2.5 Ingevolge artikel 6.6, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring in ieder geval ingewilligd indien de vreemdeling niet aan strafvervolging ter zake van een misdrijf is onderworpen en ongewenst is verklaard:

a. naar aanleiding van geweldsdelicten of opiumdelicten en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven;

b. naar aanleiding van andere misdrijven en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven; of

c. op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder a Vw en sinds de ongewenstverklaring één jaar buiten Nederland heeft verbleven.

2.6 In paragraaf A5/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is neergelegd dat er zich (uitzonderlijke) gevallen kunnen voordoen, waarbij het gevaar voor de openbare orde is geweken of het persoonlijk belang van de vreemdeling dient te prevaleren vóórdat de van toepassing zijnde duur van de ongewenstverklaring is verstreken. Het algemeen belang van de Staat kan alleen wijken voor het persoonlijk belang van de vreemdeling als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden van het individuele geval die bij de totstandkoming van de algemene regel niet zijn betrokken. In ieder geval kan het enkele gegeven dat de vreemdeling zich gedurende de ongewenstverklaring niet schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit en niet meer in Nederland heeft verbleven, niet worden aangemerkt als een bijzonder feit of omstandigheid. In paragraaf A5/4.4 Vc is nader uitgewerkt wat onder bijzondere feiten en omstandigheden moet worden verstaan. Slechts in twee situaties kan worden gesproken van bijzondere feiten en omstandigheden, die mogelijk een opheffing van de ongewenstverklaring kunnen rechtvaardigen:

- familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM;

- verbod tot uitzetting in verband met artikel 3 EVRM.

2.7 In paragraaf B8/4.4 Vc is neergelegd dat omstandigheden die de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in het herkomstland betreffen, niet worden betrokken bij het beoordeling van aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘medische behandeling’ of ‘vanwege medische noodsituatie’.

2.8 De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Verzoeker is, naar eigen zeggen, op 15 september 1998 Nederland ingereisd. Op 17 september 1998 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 27 april 2000 is deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen ingediende bezwaar en het ingediende verzoek om een voorlopige voorziening zijn bij uitspraak van deze rechtbank van 9 april 2002 ongegrond verklaard, respectievelijk afgewezen. Op 1 november 2002 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 11 december 2002 is deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep en het ingediende verzoek om een voorlopige voorziening is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, van 4 februari 2003 ongegrond verklaard, respectievelijk afgewezen. Verzoeker is bij besluit van 24 februari 2003 ongewenst verklaard. Op 14 september 2007 is, naar aanleiding van het verzoek van verweerder van 28 augustus 2007, een rapport uitgebracht door het Bureau Medische Advisering (BMA). Hierin is, samengevat, opgenomen dat verzoeker lijdt aan psychische klachten. Verzoeker heeft een posttraumatische stressstoornis (PTSS), met prominente hallucinaties op basis van dissociatie en een secundair reactief depressief beeld, met suïcidaliteit. Daarnaast heeft verzoeker actieve akoestische hallucinaties die bestaan uit het horen van stemmen, die hem ertoe pogen te zetten zich van het leven te beroven. Verder is verzoeker bekend met een verleden van multipele middelenafhankelijkheid, thans volledig in remissie en een chronische hepatitis C, eveneens volledig in remissie. De duur van de behandeling is niet aan te geven. Er zijn voldoende behandelmogelijkheden aanwezig in Azerbeidjan. Het uitblijven van medische behandeling voor de psychiatrische problemen zal naar verwachting tot een medische noodsituatie op korte termijn leiden. Er is een indicatie tot opname, mede omdat er sprake is van nog actieve door akoestische hallucinaties gestuurde suïcidaliteit. Verzoeker kan niet reizen, omdat er een indicatie is tot klinische opname, vanwege de ondanks medicatie aanwezige psychotische fenomenen en suïcidaliteit. Verzoeker kan tijdelijk niet reizen. Wanneer hij wel weer kan reizen is afhankelijk van de duur van de klinische opname en hoe verzoeker reageert op de behandeling. Hoe lang dat is, is thans niet te voorzien.

2.9 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, op het volgende standpunt gesteld. Er is geen sprake van een situatie waarbij de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring, op grond van artikel 6.6, eerste lid, Vb in ieder geval wordt ingewilligd. Verzoekers beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt niet gevolgd. Hierbij is overwogen dat het BMA in zijn advies van 14 september 2007 stelt dat behandeling van verzoeker in Azerbeidjan kan plaatsvinden. Omstandigheden die de feitelijke toegang tot medische zorg in het land van herkomst betreffen, worden niet betrokken bij de vraag of sprake kan zijn van een medische noodsituatie, gelet op het gestelde in paragraaf B8/4.4 Vc. De verwijzing van verzoeker naar de beslissing van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 4 september 2007 doet niet af aan het in paragraaf B8/4.4 Vc gestelde. Bij terugkeer van verzoeker naar het land van herkomst is geen medische noodsituatie op korte termijn te verwachten en derhalve is niet aannemelijk dat ten aanzien van verzoeker een schending van artikel 3 EVRM zal optreden. Het bezwaarschrift is kennelijk ongegrond. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb is afgezien van het horen van verzoeker naar aanleiding van zijn bezwaarschrift.

2.10 Verzoeker heeft hiertegen in beroep het volgende aangevoerd. Het advies van het BMA voldoet niet aan de professionele maatstaf ter zake van medische advisering zoals deze in de jurisprudentie van het Centraal Medisch Tuchtcollege is geformuleerd. Immers, de zorgvuldigheid die de arts verschuldigd is brengt met zich mee dat, indien in een individueel geval aanleiding bestaat tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare behandeling in het land van herkomst, de arts daarvan melding moet maken in zijn advies. In het onderhavige BMA-advies wordt niet voldaan aan deze maatstaf, nu de BMA-arts heeft nagelaten te onderzoeken of in verband met de psychiatrische ziekte van verzoeker in zijn land van herkomst al dan niet een veilige behandelingsomgeving aanwezig kan worden geacht. De aanwezigheid van een dergelijke veilige behandelomgeving is niet een aspect betreffende de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg als bedoeld in paragraaf B8/4.4 Vc. Overigens is paragraaf B8/4.4 Vc slechts van toepassing op aanvragen om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Verzoeker beroept zich daarentegen op artikel 3 EVRM, zodat B8/4.4 Vc in casu niet aan de orde is. Verweerder heeft ten onrechte afgezien van het horen van verzoeker. Ter informatie wordt meegedeeld dat verzoeker op 5 december 2007 op de intensive care van het Wilhelmina Ziekenhuis te Nijmegen is opgenomen, nadat hij op zijn kamer in coma werd aangetroffen. Alles duidt er op dat het hier om een suïcidepoging gaat. Op 16 december 2007 is verzoeker aan zijn arm geopereerd, waarbij zijn hand in zijn geheel is geamputeerd. De geestelijke conditie van verzoeker is zeer slecht. Hij zal waarschijnlijk aangewezen zijn op langdurige zorg in een verpleegtehuis of revalidatiecentrum.

De voorzieningenrechter overweegt als volgt.

2.11 Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder de vraag opgeworpen of verzoeker belang heeft bij het verzoek om een voorlopige voorziening, nu hij op grond van artikel 64, juncto artikel 8, aanhef en onder j, Vw tot in ieder geval 14 maart 2008 niet wordt uitgezet, omdat er medische beletselen bestaan tegen de uitzetting.

2.12 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker belang bij het verzoek om een voorlopige voorziening. De uitzetting blijft vooralsnog slechts achterwege tot 14 maart 2008. Deze termijn was ten tijde van de zitting reeds bijna verlopen. Verweerder heeft tot op heden nog geen besluit genomen op de aanvraag om deze termijn te verlengen. Bij deze stand van zaken moet worden geoordeeld dat verzoeker belang heeft bij zijn verzoek.

2.13 Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat zich in het onderhavige geval niet een situatie voordoet als bedoeld in artikel 6.6, eerste lid, Vb op grond waarvan de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring in ieder geval wordt ingewilligd.

2.14 Vervolgens moet worden beoordeeld of in het onderhavige geval sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die mogelijk een opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigen.

2.15 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 3 EVRM zich niet (duurzaam) verzet tegen de uitzetting van verzoeker en voert daarbij aan dat blijkens het rapport van het BMA behandeling van de medische klachten van verzoeker in het land van herkomst mogelijk is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich niet in redelijkheid zonder nader onderzoek op dit standpunt kunnen stellen. Daartoe is het volgende redengevend.

2.16 Verzoeker heeft aangevoerd dat (succesvolle) behandeling van PTSS een veilige behandelomgeving vereist. Het standpunt van verweerder, dat deze omstandigheid niet wordt betrokken bij de vraag of behandeling van de medische klachten in het land van herkomst mogelijk is, nu het hier een aspect van de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg als bedoeld in paragraaf B8/4.4 Vc betreft, kan in dit geval niet worden gevolgd. Hierbij is van belang dat op kamervragen van 18 juli 2005 over PTSS bij asielzoekers (Tweede Kamer, 2005-2006, Aanhangsel, pagina 39-41) op 23 september 2005 als volgt is geantwoord:

“Ja, het is waar dat er voor een effectieve behandeling veiligheid en vertrouwen moeten zijn. Dit geldt zowel voor reguliere patiënten als ook voor asielzoekers met een posttraumatische stressstoornis. Bij ernstig getraumatiseerden is het aangaan van een vertrouwensrelatie een van de eerste stappen in die behandeling. Als er tijdens de behandeling een voortdurende dreiging is, zal dit een (ver)storende invloed hebben op de therapie en het beloop van de aandoening. (…) Als de asielzoeker een PTSD heeft ontwikkeld ten gevolge van trauma(ta) en daarvoor alhier in behandeling is genomen verdient het de voorkeur dat de behandeling alhier door dezelfde behandelaar(s) wordt afgerond.”

2.17 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, had verweerder in hetgeen door verzoeker is aangevoerd omtrent de noodzaak van een veilige behandelomgeving, aanleiding moeten zien dit aspect te betrekken bij het onderzoek naar de behandelmogelijkheden in het land van herkomst. Hiertoe had verweerder aan het BMA nadere vragen kunnen stellen. Nu dit is nagelaten, is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid.

2.18 Ten aanzien van het horen in bezwaar geldt als uitgangspunt de in artikel 7:2, eerste lid, Awb vervatte algemene regel dat er voor het bestuursorgaan een hoorplicht bestaat. Van het horen kan onder meer worden afgezien indien het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is, Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat die situatie zich hier voordeed, nu niet gezegd kan worden dat hetgeen door verzoeker in bezwaar is aangevoerd omtrent een veilige behandelingsomgeving, niet zou kunnen afdoen aan hetgeen verweerder heeft overwogen in het primaire besluit. Immers, hiernaar dient nader onderzoek te worden verricht, in de vorm van vraagstelling aan het BMA. Verweerder heeft ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb en heeft aldus gehandeld in strijd met artikel 7:2 Awb.

2.19 De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren.

2.20 De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.

2.21 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afwijzen.

2.22 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).

2.23 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt.

3. Beslissing

De voorzieningenrechter:

3.1 verklaart het beroep gegrond;

3.2 vernietigt het bestreden besluit;

3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van 2 november 2007, met inachtneming van deze uitspraak;

3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;

3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan verzoeker in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en € 322,- in verband met het beroep.

3.6 draagt de Staat der Nederlanden op € 143,- aan verzoeker te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening en € 143,- voor het beroep.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, voorzieningenrechter, en op 21 april 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.

Afschrift verzonden op:

Coll:

Rechtsmiddel

Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.