Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 28-11-2005, AU7012, AWB 05/3171

Rechtbank 's-Gravenhage, 28-11-2005, AU7012, AWB 05/3171

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
28 november 2005
Datum publicatie
29 november 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2005:AU7012
Zaaknummer
AWB 05/3171
Relevante informatie
Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 35

Inhoudsindicatie

Intrekking verblijfsvergunning / vergewisplicht / ambtsbericht AIVD.

Verweerder heeft de intrekking van eisers verblijfsvergunning gebaseerd op een ambtsbericht van de AIVD van 26 november 2004. De grief van eiser dat het ambtsbericht van 26 november 2004 niet juist is, kan in beroep nog aan de orde komen omdat de AIVD het ambtbericht na het bestreden besluit bij een later ambtsbericht heeft gecorrigeerd. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat hetgeen eiser heeft ingebracht tegen het ambtsbericht niet kan worden beschouwd als een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan dat ambtsbericht. De rechtbank weegt bij dit oordeel mee dat eiser geen inzage heeft in het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het ambtsbericht en in het ambtsbericht geen enkele concrete bron is genoemd. Bovendien heeft de AIVD, nadat eiser het ambtsbericht aldus had betwist, aanleiding gezien het ambtsbericht van 26 november 2004 te corrigeren. Verweerder mag de feitelijke informatie en de daarop gebaseerde conclusies in de ambtsberichten van de AIVD slechts aan zijn besluit ten grondslag leggen, indien die informatie voldoet aan de eisen die gesteld moeten worden aan een deskundigenadvies. Verweerder had zich er daarom vooraf van dienen te vergewissen of het ambtsbericht voldoende zorgvuldig is voorbereid en of de in de ambtsberichten opgenomen feiten en conclusies worden gedragen door het verrichte onderzoek en de vergaarde informatie. De rechtbank volgt de stelling van verweerder niet dat een onderzoek door verweerder naar de onderliggende stukken van de onderhavige ambtsberichten afstuit op de vertrouwelijkheid van de informatie en de functie van de AIVD. De Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV) biedt voor deze stelling geen aanknopingspunten. Bovendien heeft verweerder bevestigd over enige mogelijkheid tot inzage te beschikken. Nu verweerder niet aan de vergewisplicht heeft voldaan, heeft verweerder het besluit niet kunnen baseren op de ambtsberichten van de AIVD. Verweerder heeft de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser mede gebaseerd op artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000. Verweerder heeft terecht aangevoerd dat het dactyloscopisch onderzoek, waaruit is gebleken dat eiser onder een andere naam eerder in Duitsland een asielaanvraag heeft ingediend, en de taalanalyse, waarmee de twijfels ten aanzien van de gestelde herkomst niet zijn weggenomen, de intrekking van de vergunning op laatstgenoemde grond ook zelfstandig kunnen dragen. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage

nevenzittingsplaats Haarlem

meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken

U I T S P R A A K

artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)

artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)

reg.nr: AWB 05 / 3171

inzake: A, geboren op [...] 1972, gesteld van Iraakse nationaliteit,

volgens verweerder ook bekend als: B, alias C, alias D, geboren op [...] 1972 dan wel [...] 1975, en van waarschijnlijk Libanese nationaliteit, eiser,

gemachtigde: mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht,

tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,

gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ’s-Gravenhage.

1. Procesverloop

1.1 Verweerder heeft eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd bij besluit van 20 januari 2005 ingetrokken. Eiser heeft hiertegen op 20 januari 2005 beroep ingesteld.

1.2 Op dezelfde datum heeft eiser aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek was mede gekoppeld aan een bezwaar tegen eisers ongewenstverklaring. Dat verzoek is op 17 februari 2005 ter zitting behandeld. Bij uitspraak van 1 maart 2005 (05/3173) heeft de voorzieningenrechter verweerder verboden eiser uit te zetten tot op het beroep is beslist.

1.3 Verweerder heeft verzocht de pleitnota van zijn gemachtigde van 17 februari 2005 in de procedure omtrent de voorlopige voorziening aan te merken als verweerschrift.

1.4 Een eerder geplande zitting is op verzoek van eiser aangehouden. Het geschil is voor het eerst ter zitting van 19 mei 2005 behandeld. Het onderzoek is toen geschorst.

1.5 De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft in zijn hoedanigheid van betrokken minister ten aanzien van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna aan te duiden als: AIVD) inlichtingen verschaft.

1.6 De openbare behandeling van het geschil is voortgezet op 19 september 2005. Eiser is op beide zittingen in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is telkens vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

2. Overwegingen

Feiten

De volgende feiten zijn niet in geschil.

2.1 Op 10 april 1996 heeft een persoon onder de naam B, naar gesteld van Iraakse nationaliteit en geboren op [...] 1975 in Bagdad, in Keulen, Duitsland, een asielaanvraag ingediend. Bij “Bescheid” van 21 mei 1996 heeft het Duitse Bundesamt für die Anerkennung ausländischer Flüchtlinge (hierna: Bundesamt) deze aanvraag afgewezen. Belangrijke overweging voor de afwijzing was de conclusie van het Bundesamt dat de persoon geen Irakees was en zijn gestelde vrees voor vervolging op een verzinsel (“Erfindung”) berustte.

2.2 Eiser is op 10 maart 1997 Nederland ingereisd. Op 10 maart 1997 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf ingediend onder de naam A, met geboortedatum [...] 1972, geboorteplaats Basrah en van Iraakse nationaliteit. Eiser heeft toen verklaard Irak te hebben verlaten op 10 februari 1997 en voordien nooit in een land binnen of buiten de EU te hebben verbleven en niet eerder een asielaanvraag te hebben ingediend.

2.3 Bij besluit van 23 april 1997 heeft verweerder eiser in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Eiser is bij besluit van 17 november 1997 alsnog als vluchteling tot Nederland toegelaten. Als gevolg van de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 per 1 april 2001 wordt de toelating als vluchteling aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in de zin van artikel 33 Vw.

2.4 Bij bericht, gedateerd 14 maart 2001, heeft het Bundesamt naar aanleiding van een aanvraag op grond van artikel 15 van de Overeenkomst van Dublin aan verweerder de uitslag medegedeeld van een dactyloscopisch onderzoek. In dit onderzoek zijn vingerafdrukken, die van eiser onder de naam A zijn afgenomen op 10 maart 1997 op Schiphol, vergeleken met vingerafdrukken in Duitsland. De conclusie luidt: “positiv”. In Duitsland is de persoon met deze vingerafdrukken bekend als voornoemde B, die op 14 april 1996 in Duitsland een asielaanvraag heeft ingediend.

2.5 Op 19 december 2002 heeft verweerder een voornemen tot intrekking van eisers verblijfsvergunning uitgebracht. Eiser heeft op 13 februari 2003 een voorlopige zienswijze ingediend. Inmiddels was eiser strafrechtelijk vervolgd wegens verdenking van betrokkenheid bij enige vorm van (voorbereiding van) terrorisme en in voorlopige hechtenis genomen. Op 19 mei 2003 is de strafrechtelijke detentie opgeheven en bij uitspraak van 5 juni 2003 is hij vrijgesproken.

2.6 Op 19 juni 2003 is eiser op grond van artikel 41, tweede lid, Vw gehoord in het kader van het voornemen tot intrekking van zijn verblijfsvergunning. Eiser heeft toen verzocht besluitvorming omtrent zijn verblijfsstatus aan te houden tot de strafzaak definitief was afgerond.

2.7 Op 18 juni 2004 is op verzoek van verweerder van eiser een gehoor afgenomen in het kader van een taalanalyse. Op 2 september 2004 heeft een tweede gehoor in dit kader plaatsgevonden. Op basis van deze gehoren is op 17 september 2004 in opdracht en onder supervisie van Bureau Land en Taal van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een rapport taalanalyse inzake eiser uitgebracht. De uitslag van de taalanalyse luidt dat eiser eenduidig niet te herleiden is tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Irak.

2.8 Op 26 november 2004 heeft het hoofd van de AIVD aan het Ministerie van Justitie, Hoofddirecteur IND, een individueel ambtsbericht (kenmerk: 2267242/01) over eiser uitgebracht.

2.9 Op 3 december 2004 heeft verweerder een nieuw voornemen tot intrekking van eisers verblijfsvergunning uitgebracht en tevens een voornemen tot ongewenstverklaring.

2.10 Op 18 januari 2005 heeft het plaatsvervangend hoofd van de AIVD aan het Ministerie van Justitie gemeld dat de AIVD aanwijzingen heeft dat eiser zich zou onttrekken aan het toezicht en zich niet op het door hem opgegeven adres zou bevinden.

2.11 Op 18 januari 2005 heeft verweerder eiser uitgenodigd om te worden gehoord op 20 januari 2005 in verband met het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning. Eisers toenmalige gemachtigde heeft bij (fax)brief van 19 januari 2005 verzocht een nieuwe, latere datum voor het gehoor te bepalen. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen.

2.12 Vervolgens heeft verweerder het thans bestreden besluit van 20 januari 2005 genomen. Na bekendmaking daarvan is eiser op diezelfde dag in bewaring gesteld op grond van artikel 59, aanhef sub a, Vw. Op 21 januari 2005 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser het onder 1.2 genoemde bezwaar gemaakt. Op dit bezwaar is nog niet beslist.

2.13 Op 29 april 2005 heeft prof. Dr. Otto Jastrow een contra-expertise/taalanalyse (hierna: contra-expertise) uitgebracht op basis van de tapes van de beide hiervoor onder 2.7 bedoelde gehoren. Hij komt, anders dan de taalanalist van de IND, tot het oordeel dat Irak het land van herkomst van eiser is.

Wettelijk kader

2.14 Ingevolge artikel 35, eerste lid, Vw kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 Vw worden ingetrokken indien:

a. de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid;

b. (…);

c. (…);

d. de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.

Standpunten partijen

2.15 Verweerder heeft het intrekken van de verblijfsvergunning gebaseerd op artikel 35, eerste lid, aanhef en onder sub a en d, Vw. Volgens verweerder heeft eiser onjuiste gegevens verstrekt, terwijl bekendheid met die gegevens tot afwijzing van de aanvraag zou hebben geleid. Ten eerste heeft het dactyloscopisch onderzoek van 14 maart 2001 uitgewezen dat eiser op 12 april 1996 onder de naam B geboren op [...] 1975 te Bagdad, van Iraakse nationaliteit, een asielverzoek heeft ingediend in Duitsland. Voorts blijkt volgens verweerder uit het rapport taalanalyse van 17 september 2004 dat eiser eenduidig niet uit Irak afkomstig is. Uit het individueel ambtsbericht van de AIVD van 26 november 2004 komt naar voren dat eiser onder valse identiteit een verblijfsvergunning heeft aangevraagd en dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn naam in werkelijkheid is B en hij de Libanese nationaliteit heeft. Uit dit rapport blijkt, aldus verweerder, voorts dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Volgens verweerder is er bij uitzetting geen sprake van een risico voor wrede of onmenselijke behandeling of bestraffing als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat geen geloof kan worden gehecht aan eisers verklaringen inzake zijn land van herkomst en dus zijn gestelde redenen voor vertrek.

2.16 Eiser voert in beroep het volgende aan. Hij stelt dat hij op 14 januari 2005 een zienswijze (hierna aan te duiden met: de zienswijze) heeft ingediend tegen het voornemen tot intrekking van zijn vergunning en dat verweerder deze zienswijze ten onrechte niet heeft meegenomen in het besluit. Hij verzoekt ten overvloede de zienswijze als herhaald en ingelast en daarmee als gronden van beroep te beschouwen. Eiser voert aan dat het bekend zijn met een eerdere asielaanvraag in Duitsland niet zou hebben geleid tot het afwijzen van de aanvraag. Daarnaast voert hij aan, dat de taalanalyse onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat uit de contra-expertise blijkt dat eiser wel juiste informatie over zijn herkomstland heeft verstrekt. Ten aanzien van het AIVD-rapport stelt eiser dat het AIVD-rapport geen deskundigenadvies is, aangezien het niet aan de eisen daarvan voldoet. Ten slotte vreest eiser bij uitzetting voor een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM.

Beoordeling rechtbank

2.17 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.

2.18 Ten eerste ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of juist is de klacht van eiser dat verweerder zijn zienswijze ten onrechte niet in de besluitvorming heeft betrokken. Hij stelt dat hij de zienswijze per fax heeft verzonden naar het fax-nummer 023-5683767, dat was vermeld op het voornemen van 19 december 2002. Verweerder heeft in dit verband als verweer aangevoerd, dat hij voor het nemen van het besluit de zienswijze niet heeft ontvangen en daarom niet in de besluitvorming heeft kunnen betrekken.

2.19 Voor de beoordeling van de juistheid van dit verweer acht de rechtbank de volgende feiten, die uit het dossier blijken, van belang.

a. Op het voornemen van 3 december 2004 is op de eerste pagina als faxnummer vermeld het nummer: 020-8897875. Onder het kopje “Indiening zienswijze” is vermeld dat de zienswijze naar het op de eerste bladzijde van het voornemen vermelde fax- of postbusnummer dient te worden gezonden.

b. De termijn voor indiening van de zienswijze verstreek op 14 januari 2005.

c. Bij brief van 5 januari 2005 heeft eisers gemachtigde verweerder gevraagd welke persoon het voornemen heeft ondertekend. Deze brief heeft hij gefaxt naar het faxnummer 020-8897875.

d. Op 19 januari 2005 heeft eisers gemachtigde de hiervoor onder 2.11 bedoelde brief aan verweerder gefaxt, opnieuw naar het faxnummer 020-8897875.

2.20 Op 16 februari 2005 heeft eiser aan de rechtbank een afschrift van een document gezonden. Het document heeft het uiterlijk van (een deel van) het eerste blad van de zienswijze met daarboven een “TX-rapport”. Eiser stelt dat dit document het rapport bevat van verzending per fax van de zienswijze op 14 januari 2005. In het rapport is vermeld dat de zienswijze op 14 januari 2005 om 09:57 uur met succes (OK) is verzonden naar het telefoonnummer 023-8889999 en dat het gesprek 1.58 minuut heeft geduurd. In de aanhef van de zienswijze heeft eiser als faxadresnummer van verweerder vermeld: 023-5683767. Eiser erkent dat hij de zienswijze naar een ander faxnummer heeft gezonden dan het door verweerder opgegeven nummer, maar voert aan dat hij de zienswijze wel naar een faxnummer van verweerder heeft gezonden en dat hij de zienswijze gelet op het verzendrapport op 14 januari 2005, en daarmee tijdig, heeft ingediend.

2.21 De rechtbank heeft verweerder bij brief van 12 mei 2005 gevraagd de ontvangstregistratie van de nummers 023-5683767 en 023-8889999 aan de rechtbank en eiser te doen toekomen. Verweerder heeft hierop bij brief van 18 mei 2005 gereageerd en de ontvangstregistratie van het nummer 023-8889999 van 14 januari 2005 van 8.00 tot 11.00 uur overgelegd. Het faxnummer dat op de door eiser ingezonden ontvangstbevestiging staat (023-5683767), is volgens verweerder al sinds augustus 2003 niet meer in gebruik. Het nummer 023-8889999 is volgens verweerder een algemeen telefoonnummer waaraan geen faxapparaat is gekoppeld. Verweerder heeft erop gewezen dat het faxnummer dat is vermeld in het voornemen van 3 december 2004, het faxnummer van de IND te Schiphol is. Het was eiser volstrekt duidelijk dat zijn zaak werd behandeld door de 1F-unit te Schiphol. Opmerkelijk acht verweerder het, dat eiser zijn brieven van 5 januari en 19 januari 2005 aan het juiste faxnummer heeft verzonden. Het ligt, aldus verweerder, geheel in de risicosfeer van eiser dat de zienswijze niet bij de besluitvorming is betrokken.

2.22 De rechtbank stelt voorop dat eiser de zienswijze in elk geval niet heeft verzonden naar het faxnummer dat daarvoor was aangewezen op de eerste pagina van het voornemen van 3 december 2004, terwijl tevens vast staat dat eiser dat faxnummer wel kende en in dezelfde periode ook meermalen succesvol heeft gebruikt in zijn communicatie met verweerder.

Verweerder heeft ontvangst van de zienswijze op 14 januari 2005 overigens op toereikend gemotiveerde wijze ontkend. Verweerder heeft met de bijlagen bij zijn brief van 18 mei 2005 voldoende overtuigend gemotiveerd dat het faxnummer dat eiser in de aanhef van zijn brief heeft vermeld, 023-5683767, op 14 januari 2005 afgesloten was. Uit de door verweerder overgelegde ontvangstregistratie van het telefoonnummer 023-8889999 blijkt voorts niet van binnenkomst van enig bericht, c.q. faxbericht, afkomstig van het door eiser gesteld gebruikte faxapparaat op 14 januari 2005. Om 9.55 en 10.02 uur zijn wel gesprekken binnengekomen, maar deze tijdstippen komen qua tijdstip en tijdsduur (te weten: 0.51 en 1.17 minuut) niet overeen met vermelding op het “verzendrapport” van eiser. Op het tijdstip vermeld in het door eiser overgelegde afschrift van het verzendrapport is geen enkel bericht binnengekomen. De rechtbank acht bovendien verweerders toelichting, dat aan dit algemene telefoonnummer geen faxapparaat verbonden is, voldoende overtuigend, zodat het ook om die reden uitgesloten is dat de zienswijze verweerder via dat nummer op 14 januari 2005 heeft bereikt.

Het moet er daarom voor worden gehouden dat verweerder de zienswijze niet voor het nemen van het bestreden besluit op 20 januari 2005 heeft ontvangen. Deze niet-ontvangst komt onder de geschetste omstandigheden voor risico van eiser. Geen doel treft derhalve eisers grief, dat verweerder de zienswijze in de besluitvorming had moeten betrekken.

2.23 Verweerder heeft de intrekking van eisers verblijfsvergunning onder meer gebaseerd op voornoemd ambtsbericht van de AIVD van 26 november 2004. De tekst van het ambtsbericht luidt als volgt:

“In het kader van de uitoefening van zijn wettelijke taak verricht de AIVD onderzoek naar islamitische terroristische netwerken in Nederland. Daarin is naar voren gekomen dat onderstaande persoon, naar zijn zeggen genaamd:

Achternaam: A

Voornamen: A

Alias: C

Geslacht: man

Geboortedatum: [...] 1972

Geboorteplaats en –land: Basra, Irak

Adres: [...]straat 5

[...] PA, E

onder valse identiteit in Nederland een verblijfstitel heeft aangevraagd en gekregen. Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is de naam van A in werkelijkheid B en heeft hij de Libanese nationaliteit.

Uit betrouwbare bronnen is gebleken dat A zeer waarschijnlijk in het begin van de jaren negentig, onder zijn echte naam B, deel uitmaakte van een terroristische cel behorend tot de extremistische groepering Osbat al Ansar. De ideologie van deze groepering is te vergelijken met de ideologie van de Jama'a al Islamiya.

Betrokkene heeft in het Hezbollah trainingskamp Ain Hilwa (in de Bekaa vallei, nabij Baalbek in Libanon) een opleiding gevolgd tot het produceren en plaatsen van explosieven.

Al eerder heeft de AIVD besloten een ambtsbericht (kenmerk 1881620/01 van 27 augustus 2002) te doen uitgaan aan de Landelijk Officier Terrorismebestrijding, waarin betrokkene werd aangeduid als een van de leden van een netwerk dat zich bezighield met het materieel, financieel en logistiek ondersteunen van en het propageren, plannen en daadwerkelijk aanwenden van geweld ten behoeve van de internationale gewelddadige jihad. Dit ambtsbericht heeft bijgedragen aan de aanhouding van betrokkene.

Inmiddels is uit betrouwbare bronnen gebleken dat betrokkene, sinds zijn aanhouding op 30 augustus 2002, niet tot andere opvattingen van, in zijn ogen, de islamitische plicht tot deelname aan de jihad is gekomen.

Derhalve concludeert de AIVD dat betrokkene nog steeds een gevaar is voor de nationale veiligheid.”

2.24 De rechtbank ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of in beroep nog aan de orde kan komen de grief van eiser, dat het ambtsbericht van 26 november 2004 niet juist is. Het moet er immers voor worden gehouden dat eiser de juistheid van het ambtsbericht van 26 november 2004 niet ten overstaan van verweerder heeft betwist, aangezien zijn zienswijze verweerder voor het bestreden besluit niet heeft bereikt. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en acht daarvoor het volgende redengevend. Verweerder heeft in beroep, op 11 april 2005, in aanvulling op het ambtsbericht van 26 november 2004 een ambtsbericht van het plaatsvervangend hoofd van de AIVD overgelegd van 8 april 2005 (kenmerk 2840992/01). In dit bericht corrigeert en vult de AIVD het ambtsbericht van 26 november 2004 aan. Het bestreden besluit is derhalve niet langer op het ambtsbericht van 26 november 2004, maar op een nadien gewijzigde versie daarvan gebaseerd. Eiser heeft voor het nemen van het besluit, uiteraard, niet de gelegenheid gehad om op het aldus gewijzigde en aangevulde ambtsbericht van de AIVD te reageren. De grieven die eiser tegen het aldus gewijzigde ambtsbericht heeft aangevoerd, heeft hij dus tijdig opgeworpen en kunnen derhalve in de beoordeling in beroep worden betrokken.

2.25 Eiser heeft naar voren gebracht dat een ambtsbericht van de AIVD kan gelden als een deskundigenadvies. Het kan, aldus eiser, echter eerst als zodanig in de besluitvorming worden betrokken indien het bericht op inzichtelijke wijze tot stand is gekomen met vermelding van de bronnen waarop het ambtsbericht is gebaseerd. Daarnaast dient verweerder de zogenaamde REK-check in acht te nemen. Op geen enkele wijze is in de onderhavige procedure gebleken dat verweerder inzicht heeft gehad in de onderliggende stukken, zodat niet is gebleken dat verweerder een REK-check heeft verricht. Volgens eiser is het besluit daarom in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb tot stand gekomen. Eiser betwist voorts de inhoud van het ambtsbericht.

2.26 Verweerder heeft in dit verband als meest verstrekkend verweer aangevoerd, dat hetgeen eiser heeft ingebracht tegen het ambtsbericht niet kan worden beschouwd als een concreet aanknopingspunt voor twijfel. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Eiser heeft er bij betwisting van het ambtsbericht op gewezen dat opmerkelijk zou zijn dat hij, zoals in het ambtsbericht is vermeld, zowel bij Hezbollah als Osbat Al-Ansar betrokken zou zijn geweest. Hij wijst op de totaal verschillende godsdienstige achtergrond van beide groeperingen. Deze stelling is een concrete betwisting van de juistheid van het ambtsbericht. De rechtbank weegt bij dit oordeel mee dat eiser geen inzage heeft in het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het ambtsbericht en in het ambtsbericht geen enkele concrete bron is genoemd. Bovendien heeft de AIVD, nadat eiser het ambtsbericht aldus had betwist, aanleiding gezien het ambtsbericht van 26 november 2004 te corrigeren. De rechtbank moet derhalve concluderen dat eiser de juistheid van het ambtsbericht voldoende concreet heeft betwist.

2.27 Verweerder heeft ter zitting verklaard geen inzage te hebben gehad in de bewijsstukken en documenten, c.q. onderliggende stukken, waarop de feitenvaststelling en conclusies in het ambtsbericht zijn gebaseerd. Verweerder is derhalve niet nagegaan of het onderliggende onderzoek de feitenvaststelling en de conclusies in het ambtsbericht kan rechtvaardigen.

2.28 De rechtbank begrijpt verweerders standpunt ten aanzien van het ambtsbericht overigens aldus dat ook verweerder meent dat een ambtsbericht van de AIVD aangemerkt kan worden als een deskundigenadvies. Verweerder deelt echter niet de visie van eiser dat op verweerder de verplichting zou rusten om door inzage bij de AIVD onderzoek te doen naar de vraag of de feitenvaststelling en conclusies in het ambtsbericht kunnen worden gedragen door het onderzoek van de AIVD. Verweerder wijst op de vertrouwelijkheid van de informatie en de functie van de AIVD. Verweerder heeft ter zitting verklaard wel over de mogelijkheid tot inzage te beschikken. De mogelijkheid tot inzage is bovendien, zo heeft verweerder ter zitting ook erkend, neergelegd in een convenant met de AIVD, waarnaar de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Den Bosch, in de uitspraak van 11 augustus 2005 (LJN AU0851) heeft verwezen.

2.29 De rechtbank overweegt over dit geschilpunt als volgt. Wanneer verweerder een ambtsbericht van een ander bestuursorgaan aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, kan zo’n bericht worden aangemerkt als een deskundigenbericht aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Een dergelijk deskundigenadvies dient dan wel op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen waaraan de feitelijke informatie in het bericht is ontleend. Als aan die eisen is voldaan mag verweerder bij zijn besluitvorming van de juistheid van die feitelijke informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van die informatie. Verweerder dient in het kader van de voorbereiding van een besluit, voor zover mogelijk, bovendien te onderzoeken of een ambtsbericht aan die eisen voldoet. Daartoe dient hij te onderzoeken op welke wijze het ambtsbericht tot stand is gekomen en zich er van te vergewissen of de feitenvergaring voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden en of de concrete feiten die aan de informatie in het ambtsbericht ten grondslag liggen de daarop gebaseerde feitenvaststelling en conclusies kunnen dragen. Pas wanneer verweerder aan deze vergewisplicht (de zogenaamde REK-check) heeft voldaan, mag verweerder de informatie bij zijn besluitvorming betrekken.

2.30 Deze verplichting geldt a fortiori in een situatie als de onderhavige waar het een voor de betrokkene belastend en niet op zijn initiatief genomen besluit betreft. Verweerder dient in een dergelijke situatie op grond van artikel 3:2 Awb voldoende feiten te stellen die het belastende besluit rechtvaardigen en die feiten aan de hand van concrete gegevens aannemelijk te maken. Indien hij zich in een dergelijke situatie mede op feitenvergaring van een ander bestuursorgaan wil verlaten, dient hij zich van de juistheid van die feitenvergaring naar vermogen te vergewissen. Zulks geldt nog sterker als de informatie in het ambtsbericht summier en weinig concreet is en eiser geen inzage heeft in de onderliggende stukken, zoals in onderhavig geval, zodat er voor eiser extra drempels bestaan zich daar concreet tegen te verweren.

2.31 Verweerder mag de feitelijke informatie en de daar op gebaseerde conclusies in het ambtsbericht van de AIVD van 26 november 2004, zoals gewijzigd op 8 april 2005, derhalve slechts aan zijn besluit ten grondslag leggen, indien die informatie voldoet aan de hiervoor onder 2.29 genoemde eisen die gesteld moeten worden aan een deskundigenadvies. Verweerder had zich er daarom vooraf van dienen te vergewissen of het ambtsbericht voldoende zorgvuldig is voorbereid en of de in de ambtsberichten opgenomen feiten en conclusies worden gedragen door het verrichte onderzoek en de vergaarde informatie.

2.32 De rechtbank volgt niet de stelling van verweerder dat een onderzoek door verweerder naar de onderliggende stukken van de onderhavige ambtsberichten geheel afstuit op de vertrouwelijkheid van de informatie en de functie van de AIVD. De Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV) biedt voor deze stelling geen aanknopingspunten. Met name in de artikelen 36 en 37 WIV is een grondslag te vinden voor inzage door verweerder om de informatie te verkrijgen die nodig is voor het voldoen aan de vergewisplicht. Bovendien heeft verweerder bevestigd over enige mogelijkheid tot inzage te beschikken.

2.33 Ter zitting heeft verweerder subsidiair nog betoogd dat dit gebrek in de voorbereiding kan worden geheeld en de rechtsgevolgen van het besluit bij eventuele vernietiging in stand kunnen blijven, doordat de rechtbank zelf de onderliggende stukken kan inzien. Dit standpunt miskent echter dat, zoals hiervoor is aangegeven, het bestuursorgaan gelet op artikel 3:2 Awb een eigen verantwoordelijkheid heeft om zich er van te vergewissen of de voorhanden zijnde informatie juist en toereikend is om ingrijpende beslissingen als de onderhavige op te baseren. De mogelijkheid voor de rechtbank om bij andere bestuursorganen op de voet van artikel 8:45 Awb inlichtingen te verkrijgen, heeft niet de strekking om onzorgvuldig handelen door verweerder op dit punt te sauveren.

2.34 Nu verweerder niet aan de vergewisplicht heeft voldaan, heeft verweerder het besluit niet kunnen baseren op het ambtsbericht van de AIVD van 26 november 2004, zoals gewijzigd bij ambtsbericht van 8 april 2005.

2.35 Hieruit volgt dat verweerder artikel 35, eerste lid, aanhef en onder d, Vw als grond voor intrekking niet zorgvuldig heeft voorbereid, zodat dit onderdeel van het besluit de toetsing in rechte niet kan doorstaan. Het bestreden besluit is op dit onderdeel in strijd met artikel 3:2 Awb tot stand gekomen en kan niet in stand blijven.

2.36 Het vorenstaande is echter onvoldoende om het beroep gegrond te verklaren. Verweerder heeft de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser immers mede gebaseerd op artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Deze grond voor intrekking heeft verweerder niet alleen gebaseerd op het ambtsbericht van de AIVD van 26 november 2004, maar ook op het dactyloscopisch onderzoek en de taalanalyse. De rechtbank zal daarom de juistheid van deze onderbouwing van het besluit onderzoeken.

2.37 Gelet op hetgeen hiervoor over de vergewisplicht ten aanzien van de ambtsberichten van 26 november 2004 en 8 april 2005 is overwogen, heeft eiser terecht aangevoerd dat verweerder bij de toepassing van artikel 35, eerste lid aanhef en onder a, Vw, ook in strijd met artikel 3:2 Awb heeft gehandeld voor zover hij deze grond voor intrekking van de vergunning heeft gebaseerd op de inhoud van deze ambtsberichten.

2.38 Verweerder heeft echter terecht aangevoerd dat de beide andere onderzoeksresultaten - het dactyloscopisch onderzoek en de taalanalyse - de intrekking van de vergunning op laatstgenoemde grond ook zelfstandig kunnen dragen.

2.39 Eiser heeft de resultaten van het dactyloscopisch onderzoek in beroep niet betwist. Daardoor staat vast dat eiser onder de naam B in april 1996 in Duitsland een asielaanvraag heeft ingediend. Vast staat daarmee ook dat eiser bij zijn aanvraag in Nederland onjuiste gegevens heeft verstrekt over het moment van vertrek uit zijn land van herkomst en over zijn verblijfplaats en ervaringen in de periode sedert april 1996. Eisers verklaringen in Duitsland over zijn naam, geboortedatum en geboorteplaats wijken voorts zodanig af van zijn verklaringen daaromtrent in Nederland, dat verweerder terecht ernstige vraagtekens is gaan plaatsen bij eisers verklaringen over zijn identiteit en herkomst.

2.40 Eiser heeft ten aanzien van dit onderdeel van verweerders onderbouwing van de intrekking niet anders aangevoerd dan dat bekendheid bij verweerder van het verblijf van eiser in Duitsland in 1996 niet zou hebben geleid tot afwijzing van de aanvraag. De rechtbank volgt eiser daar niet in. De twijfel die is ontstaan over eisers identiteit en de tegenstrijdige informatie die eiser heeft verschaft, hadden voor verweerder in 1997 zonder nadere, overtuigende onderbouwing door eiser van de juiste feiten, voldoende grond gegeven een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) te weigeren. In B7/15.4.1 Vreemdelingencirculaire 1994 was als beleidsregel opgenomen, dat een vvtv kon worden onthouden indien getwijfeld werd aan de gestelde identiteit/nationaliteit van de betrokken asielzoeker. Voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf was twijfel over de juiste identiteit dus toen een afwijzingsgrond. Indien de gegevens uit de Duitse aanvraag ten tijde van de beoordeling van het asielaanvraag van eiser in 1997 bekend zouden zijn geweest, zou eiser ook niet als vluchteling in Nederland zijn toegelaten. Een deel van de gebeurtenissen in Irak, die eiser ten tijde van zijn Nederlandse asielaanvraag heeft beschreven en die uiteindelijk hebben geleid tot zijn toelating als vluchteling, zouden dan immers hebben plaatsgevonden op een moment waarop eiser reeds in Duitsland was. Dat maakt dat relaas ongeloofwaardig.

2.41 Eiser heeft de juistheid van zijn verklaringen in Duitsland in 1996, noch zijn verklaringen bij de Nederlandse asielaanvraag in 1997 in de aanloop naar het thans bestreden besluit alsnog aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft eiser wel nog de gelegenheid geboden de juistheid van zijn verklaringen over zijn identiteit, althans zijn land van herkomst, met een taalanalyse nader te onderbouwen. Het rapport van taalonderzoek van 17 september 2004 heeft de bij verweerder bestaande twijfel over eisers stellingen over zijn herkomst echter niet kunnen wegnemen.

2.42 Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij de juistheid van de conclusies in het rapport van taalanalyse van 17 september 2004 gemotiveerd heeft betwist en hij heeft een contra-expertise overgelegd.

2.43 Verweerder heeft in dit verband als verweer aangevoerd, dat de rechtbank de contra-expertise bij haar beoordeling buiten beschouwing moet laten, omdat het aan eiser is toe te rekenen dat verweerder een contra-expertise niet in de besluitvorming heeft kunnen betrekken.

2.44 Over dit verweer overweegt de rechtbank als volgt. De in het bestuursrecht gebruikelijke toetsing van een besluit naar de feiten en omstandigheden ten tijde van dat besluit, sluit een nadere onderbouwing van eerder ingenomen stellingen omtrent die feiten en omstandigheden aan de hand van daartoe opgestelde stukken niet uit. Het rapport inzake de contra-expertise is op verzoek van eiser opgesteld om de bij verweerder aanwezige twijfel omtrent het land van herkomst in het kader van de besluitvorming weg te nemen. Het is evenwel eerst in beroep overgelegd. Een dergelijk rapport als reactie op het door verweerder ingewonnen rapport van taalanalyse dient in beginsel in het kader van de besluitvorming te worden overgelegd. Slechts indien dit niet mogelijk is als gevolg van niet aan eiser toe te rekenen omstandigheden, kan het in rechte nog bij de beoordeling worden betrokken. De rechtbank dient daarom te onderzoeken of er sprake is van dergelijke omstandigheden.

2.45 Eiser heeft aangevoerd, dat hij tijdig aan verweerder heeft kenbaar gemaakt, dat hij een contra-expertise wilde doen uitvoeren. Verweerder heeft deze stelling betwist. Indien eisers standpunt juist is, is er sprake van omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin. De rechtbank zal deze stelling van eiser daarom onderzoeken.

1.0 In het dossier bevinden zich de volgende brieven van verweerder aan eiser.

a. Een brief van 28 mei 2004, waarin verweerder kenbaar heeft gemaakt een taalanalyse essentieel te achten. In deze brief en de brief van 18 augustus 2004 heeft verweerder het volgende aangegeven:

“…Ik wijs u er nu reeds op dat indien u het oneens bent met het resultaat van de taalanalyse u een contra-expertise kunt laten uitvoeren. Hiervoor zal u, tegen betaling, de bandopname van het gehoor ter beschikking worden gesteld. U dient binnen tien werkdagen na ontvangst van het rapport taalanalyse aan te tonen dat een contra-expertise is opgestart.

Tevens dient u binnen deze termijn het verschuldigde bedrag van € 6,80 voor de bandopname te hebben overgemaakt op het aan u nog aan te geven rekeningnummer. Alleen dan kan u uitstel worden verleend voor het uitvoeren van een de contra-expertise en het indienen van de zienswijze. (…)”

b. In de aanbiedingsbrief bij het voornemen van 3 december 2004 heeft verweerder verwezen naar voornoemde brief van 18 augustus 2004. Voorts heeft verweerder het volgende medegedeeld:

“Indien u een contra-expertise wilt laten uitvoeren dient u mij binnen tien werkdagen na dagtekening van deze brief schriftelijk aan te tonen dat een contra-expertise zal worden uitgevoerd. Tevens dient u binnen deze termijn het verschuldigde bedrag van € 6,80 over te maken (…). Na betaling zal een kopie van de bandopname aan u worden toegezonden. Ook alleen dan kan aan u uitstel worden verleend van twee weken voor het laten uitvoeren van de contra-expertise en het indienen van de zienswijze. (…)”

2.47 Niet is in geschil dat eiser eerst bij het voornemen van 3 december 2004 op de hoogte is gebracht van de resultaten van de door verweerder verrichte taalanalyse en dat hem toen het rapport voor het eerst is toegezonden. Dat eiser, zoals hij onweersproken heeft gesteld reeds eerder – zonder betaling - een tape van het gehoor van 2 september 2004 had ontvangen, is daarom onvoldoende voor de conclusie dat verweerder had moeten begrijpen dat eiser de uitkomst van de taalanalyse betwistte.

2.48 Hiervoor onder 2.22 is geconstateerd dat, anders dan eiser stelt, zijn zienswijze verweerder niet voor het bestreden besluit heeft bereikt. Dat betekent dat verweerder voor het nemen van het besluit niet door de opmerkingen in de zienswijze door eiser was geattendeerd op zijn wens een contra-expertise te doen verrichten.

2.49 Eiser heeft voorts gesteld dat hij verweerder heeft gevraagd om toezending van de opname van het gehoor op 18 juni 2004. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij een dergelijk verzoek heeft gedaan tussen 3 december 2004 en 20 januari 2005. In zijn brief van 1 april 2005 aan de rechtbank heeft eiser gesteld dat hij in januari 2005 contact heeft gehad met verweerder en heeft verzocht de opname van 18 juni 2005 alsnog toe te zenden. Hij heeft bij zijn brief van 1 april 2005 echter slechts een bankafschrift overgelegd waaruit blijkt van afschrijving op 24 januari 2005 van de kosten voor de opname van 18 juni 2004. Die betaling kan derhalve niet voor het bestreden besluit bij verweerder bekend zijn geweest als signaal voor zijn wens een contra-expertise te willen doen verrichten. Ander bewijs dat hij verweerder tussen 3 december 2004 en 20 januari 2005 van zijn wens op te hoogte heeft gebracht en daarover met verweerder contact heeft gehad, heeft eiser niet aangeboden. De rechtbank merkt hier nog bij op, dat in zijn hiervoor onder 2.19 bedoelde brieven van 5 en 19 januari 2005 een dergelijke wens niet is te vinden.

2.50 Nu niet is gebleken dat eiser zijn wens om een contra-expertise te doen uitvoeren tijdig aan verweerder heeft meegedeeld, is het aan eiser toe te rekenen dat verweerder een contra-expertise van zijn kant niet in zijn besluitvorming heeft kunnen betrekken. Daarom kan de rechtbank het eerst op 17 mei 2005 overgelegde rapport van de contra-expertise niet bij haar beoordeling in beroep betrekken. Aan de bezwaren die eiser in beroep tegen het rapport van taalanalyse heeft geuit, moet de rechtbank vervolgens dientengevolge voorbij gaan, omdat die bezwaren geacht moeten worden niet met een contra-expertise te zijn onderbouwd. De rechtbank moet bij deze stand van zaken van de juistheid van het rapport van taalanalyse van 17 september 2004 uitgaan, zodat verweerder het besluit mede heeft kunnen baseren op het resultaat van de taalanalyse. Met de taalanalyse heeft eiser de bij verweerder ontstane twijfel over zijn identiteit, althans zijn land van herkomst, derhalve niet kunnen wegnemen. De juistheid van de door hem in 1997 verstrekte gegevens heeft eiser derhalve ook niet met een taalanalyse weten aannemelijk te maken.

2.51 Zoals de rechtbank hiervoor onder 2.39 en 2.40 reeds heeft overwogen, kon verweerder op basis van de uitkomsten van het dactyloscopisch onderzoek concluderen dat eiser in 1997 onjuiste gegevens heeft verstrekt, c.q. gegevens heeft achtergehouden, terwijl bekendheid met die gegevens tot afwijzing van de asielaanvraag van eiser zou hebben geleid.

2.52 De rechtbank komt na het vorenstaande tot de conclusie dat verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning derhalve op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, Vw heeft kunnen intrekken.

2.53 Ten aanzien van eisers beroep op artikel 3 EVRM heeft verweerder terecht aangevoerd dat eiser zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat zijn eerdere relaas niet toereikend is voor de conclusie dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op een wrede of onmenselijke behandeling of bestraffing. Zolang eiser zijn ware identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt, valt een reële inschatting van de risico’s bij uitzetting op dit moment redelijkerwijze voor verweerder ook niet te maken. Eiser heeft bovendien ook niet anderszins onderbouwd dat er daadwerkelijk concrete redenen zijn, gelegen in zijn persoonlijke feiten en omstandigheden, die aannemelijk maken dat hij bij uitzetting een door artikel 3 EVRM verboden behandeling heeft te vrezen. Concrete, overtuigende stellingen heeft hij in dit verband immers niet aangevoerd. Zijn algemene stellingen over risico’s die hij in Irak of Libanon of als internationaal bekende persoon zou lopen, zijn daarvoor, nu concrete aanwijzingen voor een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM bij uitzetting niet zijn gesteld of gebleken, ontoereikend. Verweerder hoefde derhalve in eisers beroep op artikel 3 EVRM geen grond te zien om intrekking van de vergunning achterwege te laten.

2.54 De rechtbank zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

2.55 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.

3 Beslissing

De rechtbank:

verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, en mrs. E.J. van Keken en H.P van der Lelie, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 28 november 2005, in tegenwoordigheid van mr. H.A. de Graaf als griffier.

afschrift verzonden op:

Coll:

Rechtsmiddel

Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.