Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 07-09-2005, AU2088, HA ZA 03/3395

Rechtbank 's-Gravenhage, 07-09-2005, AU2088, HA ZA 03/3395

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
7 september 2005
Datum publicatie
7 september 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2005:AU2088
Formele relaties
Zaaknummer
HA ZA 03/3395

Inhoudsindicatie

[...] 2.1 Eiseressen vorderen primair dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,

a. voor recht verklaart dat de Staat handelt in strijd met:

* artikel 7 Vrouwenverdrag en/of

* artikel 25 IVBPR en/of

* artikel 26 IVBPR en/of

* artikel 3 Eerste Protocol EVRM juncto artikel 14 EVRM en/of

* artikel 1 Twaalfde Protocol EVRM en/of

* artikel 1 Gw en/of

* artikel 4 Gw en/of

* een andere regel van geschreven en/of ongeschreven recht

en daarom onrechtmatig jegens eiseressen en/of de personen voor wiens belangen zij in rechte opkomen; [...]

Slotconclusie

3.44 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en geconcludeerd komt het oordeel van de rechtbank neer op het volgende. Clara Wichmann c.s. zijn in hun vordering ontvankelijk op basis waarvan zij de mogelijkheid hebben de Staat in rechte te betrekken en hun standpunten te verdedigen. Het geschil tussen Clara Wichmann c.s. en de Staat leidt tot de conclusie dat de Staat niet heeft voldaan aan de verplichtingen die hij op grond van artikel 7, sub a en c, Vrouwenverdrag heeft. De Staat heeft daarmee onrechtmatig gehandeld jegens een ieder wiens belangen Clara Wichmann c.s. in deze procedure behartigen alsmede jegens Clara Wichmann c.s. zelf. Dit noopt tot een ingrijpen in die mate dat aan de onrechtmatige toestand een einde wordt gemaakt. Daarom wordt de vordering van Clara Wichmann c.s. toegewezen als in het dictum weergegeven. [...]

Uitspraak

RW/II

zaaknummer: 210930

rolnummer: HA ZA 03/3395

datum vonnis: 7 september 2005

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

sector civiel recht - meervoudige kamer

Vonnis in de zaak met zaak- en rolnummer 210930 / HA ZA 03/3395 van:

1. de stichting STICHTING PROEFPROCESSENFONDS CLARA WICHMANN,

gevestigd te Amsterdam,

2. de vereniging NEDERLANDS JURISTENCOMITÉ VOOR DE MENSENRECHTEN,

gevestigd te Leiden,

3. de vereniging FNV VROUWENBOND,

gevestigd te Amsterdam,

4. de stichting STICHTING VROUWEN ALLIANTIE VOOR ECONOMISCHE ZELFSTANDIGHEID EN HERVERDELING VAN ARBEID,

gevestigd te Utrecht,

5. de stichting STICHTING TIYE INTERNATIONAL PLATFORM VAN DE LANDELIJKE ORGANISATIE VAN ZWARTE-, MIGRANTEN- EN VLUCHTELINGENVROUWEN,

gevestigd te Utrecht,

6. de stichting STICHTING HUMANISTISCH OVERLEG MENSENRECHTEN,

gevestigd te Utrecht,

7. de vereniging NEDERLANDSE VERENIGING VOOR VROUWENBELANGEN,

VROUWENARBEID EN GELIJK STAATSBURGERSCHAP,

gevestigd te Amsterdam,

8. de vereniging VERENIGING VROUWENNETWERK NEDERLAND,

gevestigd te Utrecht,

9. de stichting STICHTING DE BUNDELING,

gevestigd te 's-Gravenhage,

10. de vereniging VERENIGING NEDERLANDSE VROUWENRAAD,

gevestigd te 's-Gravenhage,

eiseressen,

procureur : mr. E. Grabandt,

advocaten: mrs. T. Barkhuysen, P.S. van Gelein Vitringa, M.J. van Pomeren en M.H.J. van Maanen,

tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(ministerie van Binnenlandse Zaken)

zetelende te 's-Gravenhage,

gedaagde,

procureur: mr. G.J.H. Houtzagers,

advocaten: mrs. G.J.H. Houtzagers, M.B. de Witte en F.W. Bleichrodt.

Eiseressen worden hierna afzonderlijk aangeduid als 'Clara Wichmann', 'het Nederlands Juristencomité, 'de FNV Vrouwenbond', 'de Vrouwen Alliantie', 'TIYE', 'het Humanistisch Overleg', 'de Vereniging voor Vrouwenbelangen', 'Vrouwennetwerk Nederland, 'De Bundeling', en 'de Nederlandse Vrouwenraad' en gezamenlijk als 'eiseressen'. Gedaagde wordt aangeduid als 'de Staat'.

De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken die zich in het griffiedossier bevinden, waaronder het proces-verbaal van het pleidooi van 2 juni 2005, waarvan onderdeel uitmaken de pleitaantekeningen van de zijde van eiseressen en de pleitaantekeningen van de zijde van gedaagde alsmede de akte "uitlating status procespartij" van de zijde van eiseressen. De bij deze laatste akte toegezonden producties maken geen onderdeel uit van het dossier.

RECHTSOVERWEGINGEN

1. Feiten

1.1 Eiseressen zijn stichtingen of verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid. Hun doelstellingen zijn neergelegd in ieders statuten. Eiseressen verrichten activiteiten met betrekking tot hun doelstellingen.

1.2 De doelomschrijving van Clara Wichmann is vermeld in artikel 2, eerste lid, van haar statuten en luidt als volgt:

" a. het bevorderen van emancipatie van vrouwen en het bestrijden van hun discriminatie, in het bijzonder door het bevorderen van grensverleggende jurisprudentie.

b. het verrichten van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.".

1.3 De doelomschrijving van het Nederlands Juristencomité is vermeld in artikel 3, eerste lid, van haar statuten en luidt als volgt:

"het ontwikkelen, versterken en beschermen van de fundamentele rechten en vrijheden van de mens op nationaal en internationaal niveau en in het bijzonder, onverminderd genoemde doelstellingen, het bevorderen en handhaven van de volgende beginselen:

a. de verplichting van de overheid de fundamentele rechten en vrijheden te erkennen en in haar handelen en nalaten te eerbiedigen;

b. de mogelijkheid van beroep op de fundamentele rechten en vrijheden tegen particulieren;

c. de onafhankelijkheid van de leden van de magistratuur en de advocatuur in hun beroepsuitoefening;

d. het recht van een ieder op een eerlijk proces.".

Blijkens artikel 3, tweede lid, van haar statuten worden onder de fundamentele rechten en vrijheden van de mens in ieder geval begrepen:

"de rechten, die neergelegd zijn in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van negentienhonderd acht en veertig, de Europese Conventie tot bescherming van de Rechten van de Mens van negentienhonderd vijftig en de United Nations Covenants van negentienhonderd zes en zestig.".

1.4 De doelomschrijving van de FNV Vrouwenbond is vermeld in artikel 2, eerste lid, van haar statuten en luidt als volgt:

"De Bond stelt zich ten doel de maatschappelijke belangen van vrouwen te behartigen en de emancipatie en maatschappelijke bewustwording van vrouwen te bevorderen. De Bond streeft naar verbetering van de inkomens- en arbeidsmarktpositie, de arbeidsvoorwaarden, arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorzieningen van en voor vrouwen en naar herverdeling van onbetaalde en betaalde arbeid tussen vrouwen en mannen.".

In artikel 2, derde lid, van haar statuten is verder het volgende bepaald:

"De Bond laat zich bij zijn doelstellingen en werkzaamheden, zowel binnen als buiten de Bond, leiden door de fundamentele waarden van gelijkwaardigheid van alle mensen, van vrijheid, rechtvaardigheid en solidariteit.".

1.5 De doelomschrijving van de Vrouwen Alliantie is vermeld in artikel 2 van haar statuten en luidt als volgt:

"De Stichting streeft naar een samenleving waarin iedereen vanaf de leeftijd van achttien jaar economisch zelfstandig is, dat wil zeggen een samenleving waarin iedereen werkelijk in staat is via betaald werk - en bij het ontbreken daarvan via een individuele volwaardige uitkering - in eigen onderhoud te voorzien en in staat is dit te combineren met zorgverantwoordelijkheid.".

1.6 De doelomschrijving van TIYE is vermeld in artikel 2, eerste lid, van haar statuten en luidt als volgt:

"- het verbeteren en vergroten van effectieve deelname van zwarte-, migranten- en vluchtelingen-vrouwen aan maatschappelijke participatie en besluitvorming op alle niveau's;

- het verbeteren en vergroten van effectieve deelname van zwarte-, migranten- en vluchtelingen-vrouwen waarbij richting wordt gegeven aan beleid binnen de relevante nationale, internationale, politieke, economische, sociale en culturele ontwikkelingen;

- het verbeteren casu quo bevorderen van de economische zelfstandigheid van zwarte-, migranten-, en vluchtelingen-vrouwen;

- het beïnvloeden van het met het bovenstaande verband houdende beleid;

en voorts al hetgeen met één en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords.".

1.7 De doelomschrijving van het Humanistisch Overleg is vermeld in artikel 2, onder a, van haar statuten en luidt als volgt:

"De stichting heeft ten doel het, namens en vanuit humanistische beweging, opkomen voor mensenrechten en een actief Nederlands, Europees en internationaal mensenrechtenbeleid en voorts al hetgeen in de ruimste zin met één en ander verband houdt, daartoe behoort en/of daartoe bevorderlijk kan zijn.".

1.8 De doelomschrijving van de Vereniging voor Vrouwenbelangen is vermeld in artikel 5 van haar statuten en luidt als volgt:

"De vereniging stelt zich ten doel bij de vrouw het zelfbewustzijn betreffende haar plaats in de samenleving te versterken. Zij wil bevorderen dat de vrouw in samenwerking met en als gelijke van de man haar inzicht doet gelden. Zij streeft naar gelijke vertegenwoordiging in alle organisaties op maatschappelijk, politiek en sociaal-economisch terrein. Daarnaast streeft zij naar een samenleving waarin vrouwen en mannen een gelijk en gelijkwaardig aandeel hebben in het betaalde en onbetaalde werk.".

1.9 De doelomschrijving van Vrouwennetwerk Nederland is vermeld in artikel 2, eerste lid, van haar statuten en luidt als volgt:

"a. het steunen en stimuleren van vrouwen, die op grond van opleiding en/of ervaring een verantwoordelijke positie innemen in het bedrijfsleven, bij de overheid, in de politiek, in het vrije beroep, in de non-profit sector en/of als zelfstandig ondernemer, waaronder:

- in leidinggevende functies;

- in staffuncties;

- in bestuurlijke functies;

b. het stimuleren van de doorstroming van vrouwen naar hogere functies en het bevorderen van een grotere participatie van de vrouw in invloedrijke posities.".

1.10 De doelomschrijving van De Bundeling is vermeld in artikel 2, eerste lid, van haar statuten en luidt als volgt:

"De stichting heeft ten doel het bewerkstelligen van zowel gelijkwaardige gender- als etnische verhoudingen. Zij oefent invloed uit op maatschappelijke verhoudingen en beleid. Met het oog daarop fungeert zij als een onafhankelijk emancipatie- en genderexpertisecentrum in de Nederlandse multiculturele samenleving en in het internationale veld.".

1.11De doelomschrijving van de Nederlandse Vrouwenraad is vermeld in artikel 3, eerste lid, van haar statuten en luidt als volgt:

"De vereniging heeft ten doel, met inachtneming van het eigen karakter en de zelfstandigheid van de aangesloten organisaties, te bevorderen, dat de vrouw zich van haar positie en mogelijkheden bewust wordt en te stimuleren, dat zij daadwerkelijk medeverantwoordelijkheid op alle terreinen in de samenleving draagt.".

1.12 Artikel 7 van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (Vrouwenverdrag) luidt als volgt:

"De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, nemen alle passende maatregelen om discriminatie van vrouwen in het politieke en openbare leven van het land uit te bannen, en verzekeren vrouwen in het bijzonder het recht op gelijke voet met mannen:

(a) hun stem uit te brengen bij alle verkiezingen en volksstemmingen, en verkiesbaar te zijn in alle openbaar gekozen lichamen;

(b) deel te nemen aan de vaststelling van het overheidsbeleid en aan de uitvoering hiervan, alsook openbare ambten te bekleden en alle openbare functies op alle overheidsniveaus te vervullen;

(c) deel te nemen aan niet-overheidsorganisaties en verenigingen op het gebied van het openbare en politieke leven van het land.".

1.13 Artikel 25 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) luidt als volgt:

"Elke burger heeft het recht en dient in de gelegenheid te worden gesteld, zonder dat het onderscheid bedoeld in artikel 2 [toevoeging rechtbank: onderscheid op grond van onder meer geslacht] wordt gemaakt en zonder onredelijke beperkingen:

(a) deel te nemen aan de behandeling van openbare aangelegenheden, hetzij rechtstreeks of door middel van vrijelijk gekozen vertegenwoordigers;

(b) te stemmen en gekozen te worden door middel van betrouwbare periodieke verkiezingen die gehouden worden krachtens algemeen en gelijkwaardig kiesrecht en bij geheime stemming, waardoor het vrijelijk tot uitdrukking brengen van de wil van de kiezers wordt verzekerd;

(c) op algemene voet van gelijkheid te worden toegelaten tot overheidsdiensten van zijn land.".

1.14 Artikel 26 van het IVBPR luidt als volgt:

"Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.".

1.15 Artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) luidt als volgt:

"Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijk afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.".

1.16 Artikel 3 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol EVRM) luidt als volgt:

"De Hoge Verdragsluitende Partijen verbinden zich om met redelijke tussenpozen vrije, geheime verkiezingen te houden onder voorwaarden die de vrije meningsuiting van het volk bij het kiezen van de wetgevende macht waarborgen.".

1.17 Artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Twaalfde Protocol EVRM) luidt als volgt:

"1. Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

2. Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op een van de in het eerste lid vermelde gronden.".

1.18 Artikel 1 van de Grondwet (Gw) luidt als volgt:

"Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.".

1.19 Artikel 4 Gw luidt als volgt:

"Iedere Nederlander heeft gelijkelijk recht de leden van algemeen vertegenwoordigende organen te verkiezen alsmede tot lid van deze organen te worden verkozen, behoudens bij de wet gestelde beperkingen en uitzonderingen.".

1.20 De Staatkundig Gereformeerde Partij (hierna de SGP te noemen) is een Nederlandse politieke partij, opgericht in 1918. De partij baseert zich op 'het Woord van God' bij het onderscheid dat gemaakt wordt tussen mannen en vrouwen, hetgeen tot uitdrukking is gebracht in de artikelen 7 en 10 van haar Program van Beginselen:

"Artikel 7

Gods Woord leert dat man en vrouw krachtens de scheppingsorde een eigen, specifieke, van elkaar onderscheiden roeping en plaats hebben ontvangen. In deze orde is de man het hoofd van de vrouw. Maatregelen ter erkenning van de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen worden positief beoordeeld. Elk emancipatiestreven dat de van God gegeven roeping en plaats van mannen en vrouwen miskent, is revolutionair en moet krachtig worden bestreden.

Artikel 10

De opvatting van het vrouwenkiesrecht voortkomend uit een revolutionair emancipatiestreven, strijdt met de roeping van de vrouw. Dit laatste geldt ook voor het zitting nemen van de vrouw in politieke organen, zowel vertegenwoordigende als bestuurlijke. De vrouw zij in haar eigen consciëntie overtuigd of zij haar stem kan uitbrengen met inachtneming van de haar door God gegeven plaats.".

1.21 Sinds 1997 bepalen de statuten van de SGP dat het (gewoon) partijlidmaatschap alleen openstaat voor mannen. In artikel 4, eerste lid, van de statuten is dit als volgt bepaald:

"Leden van de partij zijn mannen die de grondslag en de doelstelling van de partij onderschrijven, de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt en zich bij een plaatselijke kiesvereniging in hun woonplaats of gemeente als zodanig hebben aangemeld en zijn toegelaten.".

1.22 Het buitengewoon partijlidmaatschap van de SGP staat open voor zowel mannen als vrouwen. In artikel 5, eerste lid, van de statuten is over het buitengewoon partijlidmaatschap onder meer het volgende bepaald:

"Buitengewone leden van de partij zijn mannen en vrouwen die de grondslag en de doelstelling van de partij onderschrijven, de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt en zich bij een plaatselijke kiesvereniging in hun woonplaats of gemeente als zodanig hebben aangemeld en zijn toegelaten.".

1.23 Buitengewone leden van de SGP hebben geen toegang tot bestuursfuncties of stemrecht binnen de partij en zijn uitgesloten van het passief kiesrecht. In artikel 5, derde lid, van de statuten is daartoe als volgt bepaald:

"Buitengewone leden van de partij delen in alle rechten die bij of krachtens deze Statuten aan partijleden worden toegekend, met uitzondering van het bekleden van bestuursfuncties, het deelnemen aan stemmingen binnen de partij, de afvaardiging naar de provinciale vereniging, de statenkring en de algemene vergaderingen, alsmede de kandidatuur voor algemeen vertegenwoordigde organen.".

1.24 Eiseressen hebben zowel afzonderlijk als gezamenlijk kritiek geuit op de Staat, omdat hij heeft laten gebeuren dat de SGP vrouwen discrimineert. Bij brieven van 5 juni 2003 gericht aan de ministers van Sociale Zaken, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Buitenlandse Zaken en van Justitie hebben eiseressen verzocht een einde te maken aan de hierdoor ontstane - huns inziens onrechtmatige - situatie die meebrengt dat een partij die aantoonbaar handelt in strijd met fundamentele rechtsbeginselen, zonder beperkingen kan functioneren. Bij brief van 23 september 2003 hebben de Minister van Binnenlandse Zaken en de Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties, mede namens de andere betrokken bewindslieden, eiseressen laten weten geen gevolg te geven aan hun verzoek.

2. Vordering, grondslag en verweer

2.1 Eiseressen vorderen primair dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,

a. voor recht verklaart dat de Staat handelt in strijd met:

* artikel 7 Vrouwenverdrag en/of

* artikel 25 IVBPR en/of

* artikel 26 IVBPR en/of

* artikel 3 Eerste Protocol EVRM juncto artikel 14 EVRM en/of

* artikel 1 Twaalfde Protocol EVRM en/of

* artikel 1 Gw en/of

* artikel 4 Gw en/of

* een andere regel van geschreven en/of ongeschreven recht

en daarom onrechtmatig jegens eiseressen en/of de personen voor wiens belangen zij in rechte opkomen;

b. de Staat verbiedt om binnen een door de rechtbank te bepalen termijn de onrechtmatige situatie nog langer te laten voortbestaan en/of

de Staat veroordeelt om binnen een door de rechtbank te bepalen termijn maatregelen nemen die ertoe leiden dat de onrechtmatige situatie wordt beëindigd en beëindigd blijft,

het gevorderde onder b op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,= voor elke dag dat de Staat na afloop van de bepaalde termijn hieraan geen uitvoering heeft gegeven;

en subsidiair dat de rechtbank een zodanig vonnis wijst als zij meent behoort te wijzen,

één en ander met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.

2.2

Eiseressen stellen daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende. De Staat is op grond van nationale en internationale rechtsregels verplicht om situaties waarin een politieke partij vrouwen kan uitsluiten van een lidmaatschap dat wel aan mannen gegeven wordt, te voorkomen en zonodig te beëindigen. Dit betekent dat de Staat gehouden is enerzijds maatregelen te nemen die ertoe leiden dat de onrechtmatige situatie wordt beëindigd, zodat vrouwen volwaardig lid kunnen worden van elke politieke partij c.q. gekozen kunnen worden ter afvaardiging naar onder meer gemeenteraden, provinciale staten en de Staten-Generaal. Anderzijds dient de Staat maatregelen te nemen waardoor politieke partijen die vrouwen uitsluiten van volwaardig lidmaatschap - en dus de beginselen van democratie en de fundamentele beginselen van de rechtsstaat niet onderschrijven - niet langer van overheidswege worden ondersteund, bijvoorbeeld door middel van subsidies of door middel van zendtijd. Door dit na te laten, handelt de Staat in strijd met fundamentele gelijke behandelingsnormen en politieke participatierechten, zoals die door het nationale en internationale recht worden gegarandeerd. De Staat handelt daarmee onrechtmatig primair jegens een ieder (met name de vrouwen) in Nederland, wier belangen eiseressen in deze procedure behartigen en subsidiair jegens eiseressen zelf.

Eiseressen hebben belang bij een verklaring voor recht waarin hun standpunt wordt bevestigd en hebben belang bij een opheffing van de onrechtmatige situatie.

2.3 De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd, dat hierna voor zover nodig zal worden besproken.

3. Beoordeling

De ontvankelijkheidsvraag

Ten aanzien van de Vrouwen Alliantie

3.1 Bij akte "uitlating status procespartij" van de zijde van eiseressen is aangegeven dat de Vrouwen Alliantie zichzelf heeft opgeheven bij Algemene Vergadering van 3 november 2004. Dit heeft tot gevolg dat - bij het ontbreken van een rechtsopvolger - de Vrouwen Alliantie is opgehouden te bestaan en geen belang meer heeft bij haar vordering. Zij is daarom niet-ontvankelijk.

Ten aanzien van de overige eiseressen

3.2 De vraag die partijen verdeeld houdt, en die de rechtbank als eerste zal behandelen, is of de overige eiseressen in hun vordering in rechte kunnen worden ontvangen. Eiseressen hebben hun ontvankelijkheid primair gebaseerd op de stelling dat zij opkomen voor de belangen van alle inwoners van Nederland, meer specifiek voor het belang van vrouwen bij handhaving van het verbod op discriminatie, welk belang hetzelfde is het belang dat die welke eiseressen ingevolge hun statuten behartigen. Subsidiair komen eiseressen ook op voor hun éigen belang bij handhaving van het verbod op discriminatie, zo stellen zij.

Collectieve actie

3.3 Eiseressen hebben als rechtsingang gekozen voor de zogenoemde "collectieve actie", waartoe artikel 3:305a van het Burgerlijk Wetboek (BW) de mogelijkheid biedt. Deze wetsbepaling (Wet van 6 april 1994, Stb. 269) is op 1 juli 1994 in werking getreden en vormt een neerslag dan wel codificatie van - met name - uitspraken van de Hoge Raad op dit terrein. In de literatuur wordt bij de collectieve actie een onderscheid gemaakt in groepsacties en algemeen belangacties. Op zichzelf genomen is dit onderscheid rechtens niet relevant, doch eiseressen stellen uitdrukkelijk dat zij opkomen voor "het algemeen belang".

Uit genoemde wetsbepaling en jurisprudentie van de Hoge Raad, welke nog immer van betekenis is voor de uitleg daarvan, kan afgeleid worden welke vereisten gelden voor ontvankelijkheid van belangenorganisaties om in rechte op te treden. Het moet hierbij gaan om een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, die optreedt ter bescherming van de belangen van andere personen. De desbetreffende belangen van die andere personen moet de stichting of vereniging ingevolge haar statuten behartigen. Ook dient de stichting of vereniging op het desbetreffende gebied in de praktijk activiteiten te ontplooien of ontplooid te hebben. Tot slot moet de vordering strekken tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen en dient de bundeling van deze (gelijksoortige) belangen een effectieve en/of efficiënte rechtsbescherming te bevorderen.

Of eiseressen aan deze vereisten voldoen en dus in hun vordering ontvangen kunnen worden, zal hierna worden besproken en beoordeeld. Ten overvloede zij vermeld dat het vereiste in het tweede lid van artikel 3:305a BW - dat eiseressen voldoende hebben getracht het gevorderde door het voeren van overleg te bereiken (zie rechtsoverweging 1.24) - tussen partijen niet in geschil is.

Stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid

3.4 Het staat vast dat eiseressen alle stichtingen dan wel verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid zijn.

Voor welk belang van anderen wordt opgetreden?

3.5 Eiseressen stellen op te komen voor het belang van een ieder, in het bijzonder het belang van vrouwen, bij handhaving van het discriminatieverbod op grond van geslacht. Meer concreet geformuleerd: vrouwen dienen op elk gebied dezelfde bevoegdheden en rechten te hebben als mannen, waaronder ook volwaardige politieke participatie valt. Dit belang nu kan, naar het oordeel van de rechtbank, gekwalificeerd worden als een zogenoemd algemeen belang; handhaving van het verbod van discriminatie heeft een algemeen karakter en maakt onderdeel uit van ieders bestaan in deze (democratische) maatschappij. Politieke partijen maken onlosmakelijk deel uit van onze democratische maatschappij en in de onderhavige zaak gaat het om een politieke partij die vrouwen volledig uitsluit van het passieve kiesrecht. Dit kan als discriminatie op grond van geslacht omschreven worden en dit raakt iedere burger in Nederland. De stelling van de Staat dat slechts vrouwen die lid willen worden van de SGP geraakt worden door de vordering van eiseressen en dat deze vrouwen de enigen zijn die als groep of per individu een belang hebben bij het instellen van een vordering tegen de Staat, volgt de rechtbank dan ook niet. Daarmee is niet relevant dat in de onderhavige procedure geen vrouw is gevonden die de beginselen van de SGP onderschrijft en bereid was om de vordering in rechte te ondersteunen. Immers, voor het (ideële) algemeen belang waarvan hier sprake is, kan óók worden opgekomen door mannen, vrouwen en/of organisaties die zich "vanuit een bepaalde overtuiging" bedoeld algemeen belang hebben aangetrokken. Bij de meer ideëel getinte belangen doet het ook niet ter zake dat niet ieder lid van de samenleving evenveel waarde aan deze belangen hecht. Het is zelfs mogelijk dat het belang waarvoor eiseressen met deze procedure wensen op te komen, in botsing komt met de ideeën en opvattingen van andere groeperingen in de samenleving. Dit op zichzelf hoeft een collectieve actie niet in de weg staan (zie Memorie van Toelichting TK 1991-1992, 22486, nr. 3, p. 22).

Het gegeven dat de vrouwen die de beginselen van de SGP onderschrijven (verder kortweg te noemen: de SGP-vrouw(en)) kennelijk liever binnen de SGP het zogenoemde "vrouwenstandpunt" ter discussie willen stellen in plaats van het voeren van een juridische procedure, dient te worden gerespecteerd, doch dit laat onverlet dat ánderen deze weg wél kunnen en mogen bewandelen. Ook het feit dat een SGP-vrouw de SGP in rechte zou kunnen betrekken - in een individuele actie of groepsactie - laat onverlet dat ánderen een collectieve actie kunnen opstarten, in dit geval tegen de Staat. Daar komt bij dat geenszins vast staat dat een SGP-vrouw bij een individuele actie tegen de Staat ontvankelijk zal worden verklaard, omdat haar belang zich primair zou (kunnen) richten op het lidmaatschap van de SGP. In de onderhavige procedure is de inzet van eiseressen, althans de vrouwen die zij vertegenwoordigen, niet dat zij gewoon lid van de SGP moeten kunnen worden en dáárop spreken zij de Staat dan ook - terecht - niet aan.

Overigens en terzijde merkt de rechtbank op dat de SGP-vrouwen die het vrouwenstandpunt wél ondersteunen, door een collectieve actie als de onderhavige niet geschaad worden in hún recht en (individuele) belang: zij hóeven immers geen lid te worden en/of bestuurlijke of politieke ambities te hebben.

3.6 Het betoog van de Staat dat de vordering van eiseressen niet strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, verwerpt de rechtbank. Het gaat, zoals overwogen, in deze immers niet om het belang van de SGP-vrouw om lid te kunnen worden van de SGP, maar om het belang van een ieder, in het bijzonder van vrouwen, om in een democratische maatschappij te leven waarin discriminatie op grond van geslacht - met als gevolg uitsluiting van het passieve kiesrecht - niet getolereerd wordt en waarin door de Staat handhavend opgetreden wordt. Dit belang krijgt een zwaardere lading als men bedenkt dat het niet denkbeeldig is dat in de (nabije) toekomst ook andere partijen opstaan die vrouwen - op godsdienstige motieven - een andere politieke en/of maatschappelijke rol toebedelen dan mannen, waardoor het gevaar van discriminatie wederom op de loer ligt. De Staat kan hierin een sturende rol spelen.

Belangenbehartiging ingevolge statuten?

3.7 Of eiseressen het in het geding zijnde algemeen belang ingevolge hun statuten behartigen, laat zich bepalen aan de hand van hun doelomschrijving. Uit deze doelomschrijvingen leidt de rechtbank af dat in ieder geval Clara Wichmann, het Nederlands Juristencomité, het Humanistisch Overleg, de Vereniging voor Vrouwenbelangen en Vrouwennetwerk Nederland, zich tot doel hebben gesteld om discriminatie op grond van geslacht tegen te gaan al dan niet meer specifiek op het politieke terrein. In overeenstemming met hetgeen de Staat daarover heeft gesteld, is de rechtbank van oordeel dat uit de doelomschrijvingen van TIYE niet zonder meer valt af te leiden dat zij zich hard maakt voor handhaving van het verbod op discriminatie op grond van geslacht. Hetzelfde geldt naar het oordeel van de rechtbank voor de FNV Vrouwenbond, De Bundeling en de Nederlandse Vrouwenraad. Zo heeft de FNV Vrouwenbond zich blijkens haar statuten ten doel gesteld maatschappelijke belangen van vrouwen te behartigen, maar hieruit blijkt niet dat zij zich inzet voor het tegengaan van het algemeen belang van uitbanning van discriminatie van vrouwen. Dat zij zich laat leiden door de fundamentele waarden van gelijkwaardigheid is evenmin voldoende om tot dat oordeel te komen. Wat De Bundeling betreft blijkt uit haar statuten weliswaar van een wens tot het bewerkstelligen van gelijkwaardige verhoudingen op maatschappelijk vlak, maar dat zij zich inzet voor - het zij wederom gezegd - het algemeen belang van uitbanning van discriminatie van vrouwen blijkt niet uit de tekst. De Nederlandse Vrouwenraad tot slot heeft zich tot doel gesteld de vrouw bewuster te maken van haar positie. Ook dit is niet het belang dat in deze procedure aan de orde gesteld wordt. Daarbij wordt nog opgemerkt dat feitelijke werkzaamheden op het gebied van uitbanning van discriminatie, de eis dat de actie in overeenstemming moet zijn met de statutaire doelstelling niet kunnen vervangen (zie HR 1 juli 1992, NJ 1993, 450 (Abva-Kabo)). Deze overwegingen brengen met zich dat TIYE, de FNV Vrouwenbond, De Bundeling en de Nederlandse Vrouwenraad niet-ontvankelijk zijn in hun vordering.

Ten aanzien van de overige eiseressen overweegt de rechtbank dat de stelling van de Staat dat ingeval van een collectieve actie slechts een belangenorganisatie kan worden ontvangen die er in haar statuten blijk van geeft op te komen voor SGP-vrouw(en), verworpen wordt. Immers, deze stelling stoelt op een te enge opvatting over de belangenbehartiging en (statutaire) doelstelling van een belangenorganisatie als in deze procedure aan de orde is. Een belangenorganisatie die een ruime statutaire doelomschrijving heeft (hier: uitbanning van discriminatie op grond van geslacht), is uiteraard gerechtigd om daarbinnen voor een algemeen belang (hier: de uitsluiting van vrouwen van het volwaardig lidmaatschap van een politieke partij als de SGP met als gevolg uitsluiting van het passieve kiesrecht) op te komen. Terzijde merkt de rechtbank op dat dit dus een ándere situatie betreft dan die speelde in het voornoemde Abva-Kabo-arrest. In dat geval immers konden de alphahulpen waarvoor de Abva-Kabo opkwam, volgens de statuten geen lid worden van de Abva-Kabo. In de onderhavige zaak is er echter geen statutair beletsel voor SGP-vrouwen om zich aan te sluiten bij één van de organisaties van eiseressen.

Ontplooiing activiteiten?

3.8 Dat Clara Wichmann, het Nederlands Juristencomité, het Humanistisch Overleg, de Vereniging voor Vrouwenbelangen en Vrouwennetwerk Nederland in de praktijk op het gebied van vrouwendiscriminatie activiteiten ontplooien en ontplooid hebben, is niet weersproken en blijkt ook uit de bij dagvaarding daartoe overgelegde producties.

Bundeling efficiënt en/of effectief?

3.9 Uit de rechtspraak volgt dat bij een collectieve actie er tevens sprake moet zijn van een bundeling van belangen die een efficiënte en/of een effectieve rechtsbescherming bevordert (zie HR 27 juni 1986, NJ 1987, 743 (Nieuwe Meer); HR 11 december 1987, NJ 1990, 73 (Staat/VEA) en HR 2 april 1993, NJ 1993, 573 (NVPI/Snelleman)). De Staat heeft betoogd dat hiervan in dit geval geen sprake is. De rechtbank onderkent dat er in het verleden verschillende procedures tegen de SGP zijn gevoerd die alle in een vroeg stadium, op formele gronden, gestrand zijn. Het ging hier in alle gevallen om individuele belangen van SGP-vrouwen. In de onderhavige zaak tegen de Staat is sprake van een algemeen belang bij handhaving van het discriminatieverbod en daaraan gekoppeld de garantie op het passieve kiesrecht. Het is nog maar zeer de vraag of een individuele burger op deze grondslag een vordering kan instellen jegens de Staat; daarvoor lijkt het individuele belang te gering (vgl. de hierboven genoemde arresten van de Hoge Raad en hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 3.5). In zoverre bevordert de onderhavige procedure een effectieve rechtsbescherming. Daarnaast gaat het hier om een bundeling van belangen waarbij geabstraheerd (geoordeeld) kan worden van de bijzonderheden van individuele gevallen, immers handhaving c.q. naleving van het discriminatieverbod is zó algemeen en fundamenteel dat daarop geen uitzonderingen mogelijk zijn (behoudens enkele hier niet ter zake doende bepalingen in de Algemene Wet Gelijke behandeling). Al met al vergt effectieve rechtsbescherming een bundeling als door het optreden in rechte van Clara Wichmann, het Nederlands Juristencomité, het Humanistisch Overleg, de Vereniging voor Vrouwenbelangen en Vrouwennetwerk Nederland tot stand is gebracht.

Óók een eigen belang?

3.10 De Staat heeft betoogd dat eiseressen geen éigen belang hebben bij de onderhavige vordering, nu zij ingevolge hun statuten gericht zijn op verbetering van de positie van vrouwen en niet gericht zijn op vrouwen die (gewoon) lid willen worden van de SGP. De Staat voert ter ondersteuning van zijn standpunt het arrest van HR 20 oktober 1995, NJ 1996, 330 (diakenopleiding) aan.

Naar het oordeel van de rechtbank gaat dit betoog niet op. Eiseressen immers komen met hun vordering niet (direct) op voor vrouwen die (gewoon) lid willen worden van de SGP, doch zij komen op voor vrouwen en mannen die discriminatie op grond van geslacht willen tegengaan. Dát is ook wat zij in hun statutaire doelstelling hebben opgenomen. Dat zij daarmee indirect ook opkomen voor die vrouwen die (gewoon) lid willen worden van de SGP, doet in dit verband niet ter zake. Met de onderhavige vordering dienen zij dus wel degelijk ook hun eigen (statutaire) belang. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van HR 18 december 1992, NJ 1994, 139 (Kuunders), rechtsoverweging 4.1.2 slot.

Het door de Staat genoemde Hoge Raad arrest van 20 oktober 1995 betreft een ándere casus dan de onderhavige en toepassing c.q. vergelijking gaat dus niet op. In die zaak ging het om een individuele vordering van mevrouw Van Asseldonk tegen de bisschop van 's-Hertogenbosch om toegelaten te worden tot de diakenopleiding (waartoe enkel mannen gerechtigd waren). Náást mevrouw Van Asseldonk trad de Stichting Vrouwmens op die dezelfde vordering ondersteunde, namelijk toelating van mevrouw Van Asseldonk. Aldus betrof het een specifiek op het individu toegespitste vordering. In zo'n geval - waarin de belangenorganisatie slechts steun biedt aan het individu en zich geschaard heeft achter de specifieke vordering van het individu - is een belangenorganisatie niet-ontvankelijk, omdat en indien de vordering niet tevens een éigen statutaire doelstelling dient. In het onderhavige geval echter staat buiten twijfel dat er geen individuele vrouwen zijn achter wie Clara Wichmann, het Nederlands Juristencomité, het Humanistisch Overleg, de Vereniging voor Vrouwenbelangen en Vrouwennetwerk Nederland zich hebben geschaard en is er geen sprake van een specifiek op één vrouw of een bepaalde groep vrouwen toegespitste vordering. Dit maakt dat voornoemde eiseressen ook een éigen belang hebben om in rechte op te treden.

Deelconclusie ten aanzien van de ontvankelijkheidsvraag

3.11Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en gezien het niet weersproken feit dat Clara Wichmann, het Nederlands Juristencomité, het Humanistisch Overleg, de Vereniging voor Vrouwenbelangen en Vrouwennetwerk Nederland voldoende hebben getracht het gevorderde door het voeren van overleg met de Staat te bereiken (zie artikel 3:305a, tweede lid, BW), zijn Clara Wichmann, het Nederlands Juristencomité, het Humanistisch Overleg, de Vereniging voor Vrouwenbelangen, Vrouwennetwerk Nederland, in hun vordering ontvankelijk. Zij zullen hierna aangeduid worden als Clara Wichmann c.s.. Nu er geen formele beletselen meer bestaan tegen de inhoudelijke beoordeling van de vordering, zal in het hiernavolgende beoordeeld worden of de Staat onrechtmatig handelen kan worden verweten.

Onrechtmatig handelen door de Staat?

3.12 De tweede vraag die partijen verdeeld houdt, is of de Staat zich schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatig handelen door niet in te grijpen in een situatie die - volgens Clara Wichmann c.s. - strijdig is met artikel 7 Vrouwenverdrag en/of artikel 25 IVBPR en/of artikel 26 IVBPR en/of artikel 3 Eerste Protocol EVRM juncto artikel 14 EVRM en/of artikel 1 Twaalfde Protocol EVRM en/of artikel 1 Gw en/of artikel 4 Gw en/of een andere regel van geschreven en/of ongeschreven recht. Nu artikel 7 Vrouwenverdrag de meest specifieke bepaling is in deze, zal de rechtbank eerst nagaan of Clara Wichmann c.s. een beroep toekomt op deze bepaling.

Artikel 7 Vrouwenverdrag

3.13 Allereerst dient de (voor)vraag beantwoord te worden of artikel 7 Vrouwenverdrag rechtstreekse verticale werking heeft. Met andere woorden: kunnen burgers, waartoe ook Clara Wichmann c.s. gerekend moeten worden, jegens de Staat het Vrouwenverdrag in een procedure inroepen, teneinde het gedrag van de Staat aan de kaak te stellen, zoals in de onderhavige procedure door Clara Wichmann c.s. is betoogd?

Rechtstreekse - verticale - werking?

3.14 Artikel 93 Gw bepaalt dat bepalingen van verdragen die naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden, verbindende kracht hebben nadat zij zijn bekendgemaakt. Door de Staat is betoogd dat artikel 7 Vrouwenverdrag niet een ieder verbindende bepaling is, omdat de normstelling opgenomen in deze bepaling zich richt tot de verdragsluitende staten en er geen directe en eenduidige instructies zijn opgenomen over de wijze waarop de met deze bepaling beoogde doelstellingen moeten worden bereikt. De passende maatregelen als bedoeld in artikel 7 Vrouwenverdrag moeten door de overheid worden genomen die daarbij een zekere ruimte heeft om keuzes te maken, hetgeen volgens de Staat aan rechtstreekse werking in de weg staat.

3.15 De rechtbank stelt vast dat in artikel 7 Vrouwenverdrag is bepaald dat de Staat alle passende maatregelen moet nemen om discriminatie van vrouwen in het politieke en openbare leven van het land uit te bannen en vrouwen te verzekeren dat zij op gelijke voet met mannen:

- hun stem kunnen uitbrengen bij alle verkiezingen en volksstemmingen en verkiesbaar zijn in alle openbaar gekozen lichamen (sub a);

- kunnen deelnemen aan de vaststelling van het overheidsbeleid en aan de uitvoering hiervan alsook openbare ambten kunnen bekleden en alle openbare functies op alle overheidsniveaus kunnen vervullen (sub b);

- kunnen deelnemen aan niet-overheidsorganisaties en verenigingen op het gebied van het openbare en politieke leven van het land (sub c).

Gelet op deze specifieke uitwerkingen legt artikel 7 Vrouwenverdrag naar het oordeel van de rechtbank een duidelijke verplichting op aan de Staat om een specifiek omschreven resultaat te realiseren.

3.16 Daarentegen is niet vastgelegd binnen welke termijn die resultaten moeten zijn bereikt en evenmin welke concrete maatregelen daarvoor moeten worden genomen.

Evenwel was de regering kennelijk zelf van oordeel bij de invoering van artikel 7 Vrouwenverdrag, dat deze bepaling geen nieuwe verplichtingen aan de Staat oplegde, zodat (dus) de termijn waarbinnen aan artikel 7 Vrouwenverdrag gevolg moe(s)t zijn gegeven, in deze niet langer een rol speelt. In de kamerstukken van de behandeling van de goedkeuringswet (TK 1986/1987, 18 950 (R 1281), nr. 6, p. 14) is immers te lezen:

"Voor wat betreft het recht op gelijke behandeling ten aanzien van het kiesrecht en het recht op benoembaarheid in de openbare dienst, vastgelegd in artikel 7 wordt rechtstreekse werking mogelijk geacht, omdat dit recht reeds is verankerd in bepalingen in andere verdragen, ten aanzien waarvan rechtstreekse werking door de rechter is aanvaard. Zulks brengt mee dat ten aanzien van de onderhavige verdragsvoorschriften niet langer een beroep op de mogelijkheid van geleidelijke verwezenlijking kan worden gedaan.".

Ook uit de parlementaire behandeling van de Algemene Wet Gelijke Behandeling (Handelingen TK 10 februari 1993, TK 47, pag. 3524) blijkt dat de regering het standpunt innam dat aan de verplichtingen van artikel 7 Vrouwenverdrag reeds was voldaan en dat (dus) de vraag welke maatregelen moeten worden getroffen, in deze niet langer beslissend is. Door minister Hirsch Ballin is toen het volgende gezegd:

"De Nederlandse overheid voldoet aan haar verplichtingen op grond van het (rechtbank: Vrouwen)verdrag, doordat deze bepaling rechtstreeks kan worden ingeroepen in een procedure voor de civiele rechter. Dit is een toezichtmechanisme dat geheel in overeenstemming met het verdrag is.".

Ten overvloede en ter verduidelijking vermeldt de rechtbank dat ten tijde van de goedkeuring c.q. invoering van het Vrouwenverdrag eind jaren '80, de statuten van de SGP nog niet de (gewraakte) bepalingen bevatten inzake het buitengewoon lidmaatschap van vrouwen en de gevolgen daarvan. In zoverre kon de regering toen het standpunt innemen voor zover het de SGP betreft dat de Staat aan de verplichtingen uit het Vrouwenverdrag voldeed. Echter niet gesteld of gebleken is dat de regering nadien, dus sinds 1997, maatregelen jegens de SGP heeft ondernomen om er voor te zorgen dat de Staat zou voldoen aan zijn verplichtingen uit het Vrouwenverdrag.

3.17 Op grond van de formuleringen en de standpunten daarover van de regering is de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige procedure artikel 7 Vrouwenverdrag moet worden aangemerkt als een ieder verbindende bepaling en dat derhalve Clara Wichmann c.s. de Staat kunnen aanspreken uit onrechtmatige daad op de grondslag dat de Staat zijn verplichtingen uit dat artikel niet is nagekomen.

Schending artikel 7 Vrouwenverdrag?

3.18 De volgende vraag die beantwoording behoeft, is of de Staat heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 7 Vrouwenverdrag. Bij de beantwoording van deze vraag acht de rechtbank het oordeel van het Comité voor de uitbanning van discriminatie van vrouwen (verder te noemen: het Comité) van belang. Het Comité, wier samenstelling is geregeld in artikel 17 Vrouwenverdrag, is ingesteld ten behoeve van de beoordeling van de voortgang die wordt gemaakt bij de uitvoering van het Vrouwenverdrag. Het Comité is op grond van artikel 21 Vrouwenverdrag bevoegd tot het doen van voorstellen en zogenoemde 'Algemene Aanbevelingen'. Anders dan de Staat heeft betoogd, is daarmee het belang van dit Comité gegeven en dient in het kader van de interpretatie van het Vrouwenverdrag waarde gehecht te worden aan de Aanbevelingen van het Comité.

3.19 Zoals eerder overwogen, behelst artikel 7 Vrouwenverdrag een opdracht tot handelen aan de zijde van de Staat. Zie hiervoor rechtsoverweging 3.15.

3.20 Eén en ander wordt benadrukt in Aanbeveling 23 van het Comité:

"Article 7 obliges States parties to take all appropriate measures to eliminate discrimination against women in political and public life and to ensure that they enjoy equality with men in political and public life. The Convention envisages that, to be effective, this equality must be achieved within the framework of a political system in which each citizen enjoys the right to vote and be elected at genuine periodic elections held on the basis of universal suffrage and by secret ballot, in such a way as to guarantee the free expression of the will of the electorate (...)".

3.21 Wat de subcategorieën van artikel 7 Vrouwenverdrag betreft heeft het Comité eveneens in Aanbeveling 23 een aantal overwegingen opgenomen. Zo geeft zij bij artikel 7, sub a, aan dat:

"The Convention obliges States parties in constitutions or legislation to take appropriate steps to ensure that women, on the basis of equality with men, enjoy the right to vote in all elections and referendums, and to be elected (...)".

Bij artikel 7, sub c, geeft zij voorts het volgende aan:

"As political parties are an important vehicle in decision-making roles, Governments should encourage political parties to examine the extent to which women are full and equal participants in their activities and, where this is not the case, should identify the reasons for this. Political parties should be encouraged to adopt effective measures, including the provision of information, financial and other resources, to overcome obstacles to women's full participation and representation and ensure that women have an equal opportunity in practice to serve as party officials and to be nominated as candidates for election (...). Other organisations such as trade unions and political parties have an obligation to demonstrate their commitment to the principle of gender equality in their constitutions, in the application of those rules and in the composition of their membership with gender-balanced representation on their executive boards so that these bodies may benefit from the full and equal participation of all sectors of society and from contribution made by both sexes (...)".

Meer in zijn algemeenheid geeft het Comité nog als aanbevelingen dat:

"States parties should ensure that their constitutions and legislation comply with the principles of the Convention, and in particular with articles 7 and 8. States parties are under an obligation to take all appropriate measures, including the enactment of appropriate legislation that complies with their Constitution, to ensure that organisations such as political parties and trade unions do not discriminate against women and respect the principles contained in articles 7 and 8.".

3.22 Ten aanzien van artikel 7, sub a, Vrouwenverdrag overweegt de rechtbank dat het Comité, zoals hiervoor is omschreven, heeft aangegeven dat het recht om te kiezen en gekozen te worden zowel 'de jure' als 'de facto' uitgeoefend moet kunnen worden. Onomstreden is echter dat de in het democratisch bestel van onze Staat functionerende politieke partij SGP op basis van artikel 5, derde lid, van haar statuten vrouwen uitsluit van het passieve kiesrecht. Vrouwen immers kunnen geen gewoon lid, doch alleen buitengewoon lid worden. In haar statuten heeft de SGP bepaald dat buitengewone leden van de partij in alle rechten delen die bij of krachtens deze statuten aan partijleden worden toegekend, met uitzondering van het bekleden van bestuursfuncties, het deelnemen aan stemmingen binnen de partij, de afvaardiging naar de provinciale vereniging, de statenkring en de algemene vergaderingen, alsmede de kandidatuur voor algemeen vertegenwoordigde organen. Het recht om gekozen te worden is dus de facto voor SGP-vrouwen uitgesloten.

3.23 Ten aanzien van artikel 7, sub c, Vrouwenverdrag overweegt de rechtbank dat het Comité, zoals hiervoor eveneens is omschreven, buiten het feit dat het onderdeel bepaalt dat vrouwen op gelijke voet als mannen deel moeten kunnen nemen aan politieke partijen, er ook verplichtingen voor de politieke partijen zelf bestaan. Deze verplichtingen houden in dat zij de gelijkheid van mannen en vrouwen in hun statuten tot uiting moeten laten komen en dat dit zelfde geldt voor de toepassing van hun statuten en de samenstelling van hun partij. Op de verdragsluitende staten rust de verplichting om te verzekeren dat ook deze statuten, naast de eigen regelgeving van de Staat, in overeenstemming gebracht worden met de beginselen van het Vrouwenverdrag. Zoals gezegd, stelt de SGP het gewoon lidmaatschap alleen voor mannen open en heeft zij in haar statuten het verschil tussen mannen en vrouwen tot uiting gebracht. De Staat treedt hier niet tegen op, integendeel, zij ondersteunt de SGP actief door haar te subsidiëren.

3.24 De Staat heeft als verweer aangevoerd dat van hem geen actief optreden gevergd kan worden en dus tot op heden niet heeft gehandeld in strijd met haar verplichtingen op grond van het Vrouwenverdrag. De Staat heeft immers rekening te houden met andere grondrechten, zo heeft hij betoogd. De rechtbank overweegt als volgt.

Vooropgesteld moet worden dat het hier gaat om een verplichting tot handelen door de Staat, een verplichting die voortvloeit uit een internationaal-rechtelijk vastgelegde norm, artikel 7 Vrouwenverdrag. Niet aan de orde is dus een afweging van belangen tussen burgers onderling, waarbij het zeer wel denkbaar is dat in een procedure de SGP zich beroept op haar vrijheid van godsdienst, welk recht in zo'n geval afgewogen zal moeten worden tegen het recht van de vrouw om niet door de SGP gediscrimineerd te worden. De rechtbank leest het verweer dus zo dat de Staat in het waarborgen van het recht op vrijheid van godsdienst, vrijheid van vereniging en vrijheid van meningsuiting een rechtvaardiging vindt voor het niet optreden tegen de SGP. De rechtbank steunt de stelling van de Staat dat hij in beginsel ook de plicht heeft om ook andere grondrechten dan alleen het verbod van discriminatie te waarborgen. Eveneens deelt de rechtbank het standpunt van de Staat dat niet zonder meer gezegd kan worden dat het verbod van discriminatie dient te prevaleren boven de vrijheid van godsdienst, de vrijheid van vereniging of de vrijheid van meningsuiting. Wat het in artikel 7 Vrouwenverdrag neergelegde verbod van discriminatie betreft is echter het volgende belang.

3.25 Bij de totstandkoming van deze verdragsbepaling is in paragraaf 84 van de Voorbereidende Handelingen het volgende overwogen:

"Concerning subparagraph (d), Canada and the United Kingdom share the view that its provision may apply to private social clubs which are organized on a single sex basis though it is doubtful if the existence of such bodies constitutes discrimination against women. Furthermore such a provision could be interpreted as an interference with the principles of freedom of association. In the light of the foregoing the United Kingdom proposes to delete subparagraph (d). Canada believes that it should be attended to include the indication that it concerns non-governmental organizations and associations concerned with public and political life. (...)".

Zoals ook Clara Wichmann c.s. hebben betoogd, kan uit deze passage worden afgeleid dat Canada en het Verenigd Koninkrijk de mogelijke onverenigbaarheid met het recht op vrijheid van vereniging ter discussie hebben willen stellen. Vervolgens hebben de verdragsluitende staten het (grond)recht op deelname aan verenigingen uitdrukkelijk beperkt tot verenigingen op het politieke en openbare terrein. Dit nu brengt met zich dat de conclusie kan worden getrokken dat de verdragsluitende staten niet hebben gewild dat het discriminatieverbod van artikel 7 Vrouwenverdrag te allen tijde zou prevaleren boven de vrijheid van vergadering, maar dat dit - gelet op de specifieke beperking naar vereniging op politiek en openbaar vlak - wél geldt voor politieke partijen. De rechtbank komt tot de conclusie dat bij de totstandkoming van het Vrouwenverdrag reeds sprake is geweest van een afweging van belangen, waarbij het verbod van discriminatie dient te prevaleren, voor zover het politieke partijen betreft. Nederland heeft, ondanks de mogelijkheid daartoe en ondanks dat bij de behandeling van de goedkeuring van het Vrouwenverdrag uitdrukkelijk is gesproken over de mogelijkheid tot inperking van de vrijheid van godsdienst indien er sprake zou zijn van strijd met het discriminatieverbod (zie de Memorie van Antwoord bij de Goedkeuringswet; EK 1990-1991, 18950 (R 1281), nr. 72a), het Vrouwenverdrag geratificeerd zonder een voorbehoud te maken. Aangezien de SGP een politieke partij is, geldt voor de Staat een onbeperkte plicht om actief op te treden zoals het Vrouwenverdrag vereist. Geen ander grondrecht dwingt tot een terughoudende opstelling.

3.26 De omstandigheid dat vrouwen de mogelijkheid hebben zélf een politieke partij op te richten, zoals de Staat aanvoert, vormt eveneens onvoldoende rechtvaardiging voor die opstelling. Een dergelijke rechtvaardiging is onverenigbaar met de tekst, het doel en de strekking van artikel 7 Vrouwenverdrag. Dit is bevestigd tijdens de parlementaire behandeling van de Goedkeuringswet (zie de Nota naar aanleiding van het eindverslag; TK 1988-1989, 18950 (R 1281), nr. 9). Daarenboven laat deze mogelijkheid onverlet dat er desalniettemin sprake is en blijft van ongeoorloofd onderscheid naar geslacht. Bovendien rijst dan in dat verband de vraag waar dán de grens ligt voor optreden door de Staat: is dat het geval indien slechts enkele politieke partijen vrouwen of andere groepen van het lidmaatschap c.q. het passieve kiesrecht uitsluiten of slechts indien vele partijen dit zouden doen? Het verweer van de Staat daartoe wordt dan ook verworpen.

Huidige maatregelen voldoende?

3.27 Volgens artikel 7, aanhef, Vrouwenverdrag dient de verdragsluitende staat "alle passende maatregelen" te nemen om discriminatie van vrouwen in het politieke en openbare leven van het land uit te bannen. Anders dan de Staat heeft betoogd, wordt, naar het oordeel van de rechtbank, thans niet met de huidige Nederlandse wet- en regelgeving voldoende uitvoering gegeven aan de verplichting van artikel 7 Vrouwenverdrag en heeft de Staat daarmee vooralsnog geen passende (feitelijke of juridische) maatregelen genomen, óók niet na 1997 toen de SGP haar statuten wijzigde. Daarbij zij vooropgesteld dat een passende maatregel een maatregel is die effect sorteert, in die zin dat zij de jure én de facto toewerkt naar een situatie die leidt tot uitbanning van discriminatie van vrouwen in het politieke en openbare leven.

De rechtbank motiveert dit oordeel als volgt.

Ontbinding?

3.28 Artikel 2:20, eerste lid, BW bepaalt dat een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, door de rechtbank op verzoek van het openbaar ministerie kan worden verboden verklaard en ontbonden. Uit de parlementaire geschiedenis (zie de Memorie van Antwoord en het Gewijzigd voorstel van wet; TK 1985-1986, 17476, nrs. 5-7) blijkt dat deze mogelijkheid ook openstaat in het geval een politieke partij discrimineert. Zo beschouwd zou artikel 2:20 BW een reële passende maatregel zijn om een politieke partij als de SGP te verbieden of te ontbinden en zou op die manier een einde gemaakt kunnen worden aan een situatie waarin de SGP vrouwen discrimineert. Uit diezelfde geschiedenis maar met name uit het door de Staat ter zake gevoerde beleid blijkt echter dat het artikel met grote terughoudendheid wordt toegepast. Alleen indien er sprake is van een "extreem geval" zal de maatregel van artikel 2:20 BW gebruikt kunnen worden, zo stelt de Staat. Wat daar ook van zij, vastgesteld moet worden dat de Staat (in de persoon van de Minister van Justitie) tegenover de SGP in het geheel géén gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid het openbaar ministerie te instrueren, teneinde in het kader van artikel 2:20 BW deze vraag aan de rechter voor te leggen. Reeds deze constatering brengt met zich dat geconcludeerd moet worden dat er geen sprake is van (het nemen van) een passende maatregel door de Staat. De rechtbank vermag immers niet in te zien hoe verdedigd kan worden dat het énkele bestaan van een wettelijke bepaling zónder daar in alle voorkomende gevallen gebruik van te maken, toereikend is.

Strafrechtelijke sancties?

3.29 Het Wetboek van Strafrecht (Sr) heeft in de artikelen 137c tot en met 137g de misdrijven strafbaar gesteld die zien op enige vorm van discriminatie. In artikel 429quater is een vorm van discriminatie als overtreding strafbaar gesteld. Gelet op het feit dat in de artikelen 137c en 137g Sr discriminatie op grond van geslacht niet is opgenomen, bieden deze artikelen geen soelaas bij een vervolging van een partij die zoals de SGP vrouwen discrimineert en zijn deze artikelen dus niet als een passende maatregel aan te merken. Maar ook de artikelen 137d en 137e Sr zien niet op een situatie zoals die hier aan de orde is. Deze artikelen immers stellen een belediging dan wel het aanzetten tot haat strafbaar, hetgeen de SGP niet wordt verweten. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 429quater Sr voorts blijkt dat dit artikel niet ziet op het interne functioneren van verenigingen, zodat ook dit artikel niet kan leiden tot een strafbaarstelling van een partij die zoals de SGP vrouwen discrimineert. Aldus resteert artikel 137f Sr, welk artikel deelname aan of het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun aan activiteiten gericht op discriminatie van mensen wegens onder meer hun geslacht strafbaar stelt. In beginsel zou daarmee artikel 137f Sr als enige strafrechtelijke bepaling een passende maatregel zijn, ware het niet dat de Staat (in de persoon van de Minister van Justitie) het artikel niet heeft aangewend sinds het Gerechtshof te 's-Gravenhage op 30 november 1995 (NJ 1996, 324) geoordeeld heeft dat de wijze van optreden door de SGP jegens vrouwen niet valt onder artikel 137f Sr. Wat er verder van dat arrest ook zij, in ieder geval leidt het nu tot de conclusie dat het enkele bestaan van dit artikel niet een passende maatregel is.

Algemene Wet Gelijke Behandeling?

3.30 Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van de Algemene Wet Gelijke Behandeling niet kan worden opgetreden tegen de interne organisatie van de SGP of enige andere politieke partij. Gewezen wordt op de artikelen 5, 6a en 7 van deze wet.

Wet subsidiëring politieke partijen?

3.31 Artikel 2, eerste lid, van de Wet subsidiering politieke partijen (Wspp) bepaalt dat de Minister van Binnenlandse Zaken subsidie kan verstrekken aan een politieke partij die aan de laatst gehouden verkiezingen voor de Tweede Kamer of Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft deelgenomen met haar aanduiding boven de kandidatenlijst en aan de lijst waarvan daarbij een of meer zetels zijn toegekend. Op grond van artikel 16 Wspp vervalt de aanspraak op die subsidie van rechtswege wanneer een politieke partij is veroordeeld op grond van de artikelen 137c, d, e, f of g Sr of artikel 429quater Sr.

Uit de wetsgeschiedenis van de Wspp blijkt dat met artikel 16 Wspp beoogd is uitvoering te geven aan de verplichtingen van het Vrouwenverdrag (zie het Advies van de Raad van State van 3 september 1997 en het Nader rapport van 22 oktober 1997 aangeboden aan de Koningin door de minister van Binnenlandse Zaken, TK 1997-1998, 25704, A onder punt 6: "Ook het Verdrag inzake uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen geeft aanleiding tot het treffen van passende maatregelen. Deze overwegingen hebben geleid tot de voorgestelde bepalingen ten aanzien van discriminatie. Gelet op het uitgangspunt dat terughoudendheid betracht moet worden, acht ik verdere maatregelen ten aanzien van denkbare andersoortige strafbare gedragingen niet gewenst.".

Hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de strafrechtelijke bepalingen leidt de rechtbank tot de conclusie dat een politieke partij die zich op een wijze manifesteert zoals de SGP doet, niet via artikel 16 Wspp aangepakt kan worden en dat dus niet die beoogde uitvoering wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 7 Vrouwenverdrag. Anderzijds moet de rechtbank in dit verband constateren dat de Wspp juist tot het tegenovergestelde leidt, omdat op grond van die wet aan de SGP een subsidie verstrekt wordt.

Mediawet?

3.32 Hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de Wspp geldt in grote lijnen ook voor de Mediawet. Artikel 39g van de Mediawet bepaalt dat indien een politieke partij op grond van de artikelen 137c, d, e, f, of g Sr of artikel 429quater Sr is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete aan deze partij geen zendtijd wordt toegekend gedurende een nader te bepalen periode. Aldus zijn ook voor de toekenning van de politieke zendtijd de strafrechtelijke bepalingen maatgevend en moet wederom geconstateerd worden dat bij de afwezige mogelijkheid om een partij die zoals de SGP vrouwen discrimineert strafrechtelijk aan te pakken dan wel van de enige mogelijkheid door de Staat geen gebruik wordt gemaakt, ook de maatregel van de Mediawet geen effect sorteert en dus niet een passende maatregel is, zoals het Vrouwenverdrag vereist.

Kieswet?

3.33 Ten aanzien van de mogelijkheden die de Kieswet te bieden heeft, overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel G1, eerste lid, van de Kieswet volgt dat een politieke partij aan het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer kan verzoeken de aanduiding waarmee zij voor die verkiezing op de kandidatenlijst wenst te worden vermeld, in te schrijven in een register dat door het centraal stembureau wordt bijgehouden. Het centraal stembureau schrapt de aanduiding in het register en doet hiervan mededeling in de Staatscourant, wanneer, onder meer, de politieke partij bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak verboden is verklaard en deswege is ontbonden, aldus artikel G1, zevende lid, van de Kieswet. Artikel G1 van de Kieswet sluit dus aan bij artikel 2:20 BW. Nu, zoals overwogen in rechtsoverweging 3.28 de Staat tegenover de SGP geen gebruik maakt van de hem door artikel 2:20 BW geboden mogelijkheid de SGP te verbieden of te ontbinden, is enig effect die van de Kieswet zou kunnen uitgaan, uitgesloten. Dit brengt dan ook met zich dat de maatregel tot schrapping uit het register niet een passende maatregel is om een politieke partij, die, zoals de SGP, een bepaalde groep in de samenleving discrimineert, tot de orde te roepen.

Deelconclusie ten aanzien van de onrechtmatigheidsvraag

3.34 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank tot het oordeel dat de Staat gehandeld heeft in strijd met het bepaalde in artikel 7, sub a en c, Vrouwenverdrag. De Staat heeft de (grond)wettelijke regeling van het passief kiesrecht zo ingericht en vooralsnog ingericht gelaten dat de laatste en formele fase van kandidaatstelling en verkiezing van doorslaggevende betekenis is voor wie het passief kiesrecht kunnen uitoefenen. Politieke partijen kunnen zodoende een vérgaande invloed uitoefenen op de partijkandidering en daarmee op het passieve kiesrecht. De strekking van het passieve kiesrecht voor de individuele burger wordt zodoende in vergaande mate bepaald door de interne procedureregeling met betrekking tot kandidering van de politieke partij, hetgeen zoals is gebleken, kan leiden tot een met de grondbeginselen van het Vrouwenverdrag strijdige situatie. Daarnaast heeft de Staat geen feitelijke of juridische maatregelen tegen de omschreven situatie binnen de SGP genomen. Integendeel, de SGP wordt door het verstrekken van subsidie gefaciliteerd. Voor het nalaten van passende maatregelen te nemen door de Staat kan geen rechtvaardiging worden gevonden in de noodzaak tot het waarborgen van een ander grondrecht en kan de Staat zich niet op het standpunt stellen dat hij reeds in voldoende mate uitvoering geeft c.q. heeft gegeven aan zijn verplichtingen op grond van het Vrouwenverdrag. De Staat handelt dan ook onrechtmatig jegens die personen die belang hebben bij de naleving van artikel 7 Vrouwenverdrag. Dat zijn de personen wiens belangen Clara Wichmann c.s. in deze procedure behartigen, alsmede Clara Wichmann c.s. zelf.

Overige verdragsbepalingen

3.35 Gegeven het oordeel van de regering dat het recht op gelijke behandeling ten aanzien van het kiesrecht en het recht op benoembaarheid in de openbare dienst, vastgelegd in artikel 7 Vrouwenverdrag ook is verankerd in bepalingen in andere verdragen met rechtstreekse werking (TK 1986/1987, 18 950 (R 1281), nr. 6, pagina 14, zie rechtsoverweging 3.16), lijkt de veronderstelling gerechtvaardigd dat ook van schending van een of meer van de andere door Clara Wichmann c.s. genoemde bepalingen sprake is. Nadere uitwerking hiervan is echter niet opportuun, nu louter schending van artikel 7 Vrouwenverdrag reeds de conclusie rechtvaardigt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens Clara Wichmann c.s.. Nu door Clara Wichmann c.s. echter niet is gesteld en de rechtbank ook niet is gebleken dat de overige door Clara Wichmann c.s. genoemde bepalingen zouden leiden tot verdergaande verplichtingen van de Staat, moet worden geoordeeld dat Clara Wichmann c.s. bij de beoordeling of ook andere verdragsbepalingen zijn geschonden geen belang meer hebben. De rechtbank zal deze dan ook onbesproken laten.

Vorderingen toewijsbaar?

Verklaring voor recht

3.36 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de verklaring voor recht dat de Staat in strijd handelt met artikel 7 sub a en sub c Vrouwenverdrag, en daarmee onrechtmatig handelt jegens Clara Wichmann c.s. en de personen voor wiens belangen zij in rechte opkomen toewijsbaar is, tenzij - zoals door de Staat betoogd - zou moeten worden geoordeeld dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 3:302 BW. Hierin staat dat een verklaring voor recht slechts kan worden uitgesproken op vordering van een bij die rechtspersoon onmiddellijk betrokken persoon. Voorts blijkt uit de jurisprudentie - zo stelt de Staat - dat een verklaring voor recht slechts kan dienen tot vaststelling van het bestaan van een bepaalde rechtsverhouding of het preciseren van de inhoud daarvan op een wijze die andere betrokkenen bindt. Nu het door de Staat gevoerde beleid geen rechtsverhouding schept tussen de Staat en eiseressen en de personen voor wiens belangen zij in rechte opkomen, dienen Clara Wichmann c.s. niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus de Staat.

De rechtbank volgt dit verweer van de Staat niet: nu geoordeeld wordt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens Clara Wichmann c.s. en degenen voor wiens belangen Clara Wichmann c.s. ter behartiging van hun statutaire belangen opkomen, is de rechtsverhouding gegeven. Clara Wichmann c.s. hebben bij een verklaring voor recht, zeker gelet op de voor hen bestaande onmogelijkheid om schadevergoeding te vragen (art. 3:305a, derde lid, slotzin BW), voldoende belang.

Verbod de onrechtmatige toestand te laten voortbestaan /gebod maatregelen te nemen die ertoe leiden dat de onrechtmatige situatie wordt beëindigd

- door middel van wetswijziging?

3.37 Clara Wichmann c.s. hebben in deze procedure op goede gronden betoogd dat het bestaande wettelijk instrumentarium géén adequate mogelijkheden biedt om te voorkomen dat verenigingen die actief zijn op het gebied van het openbare en politieke leven, vrouwen uitsluiten van het volwaardige lidmaatschap (zie rechtsoverwegingen 3.27 tot en met 3.33). Evenmin is volgens Clara Wichmann c.s. voorzien in adequate mogelijkheden om hiertegen repressief op te treden. Wetswijziging is naar hun oordeel derhalve noodzakelijk.

De Staat heeft daartegenin gebracht dat hij niet kan worden veroordeeld om ten aanzien van een bepaald onderwerp wetgeving tot stand te brengen. De omstandigheid dat de Staat er bij het aangaan van de verdragsverplichting al voor zou hebben gekozen een bepaald resultaat tot stand te brengen - zoals door Clara Wichmann c.s. is betoogd - maakt dit naar zijn oordeel niet anders. De Staat heeft hierbij gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2003, NJ 2003, 691 (Waterpakt).

3.38 De rechtbank is met de Staat van oordeel dat noch het feit dat de rechter wetgeving ingevolge de artikelen 93 en 94 Gw buiten toepassing mag laten, noch de omstandigheid dat de Staat er bij het aangaan van de verdragsverplichting al voor zou hebben gekozen een bepaald resultaat tot stand te brengen, maakt dat de rechter de bevoegdheid heeft om te bevelen dat de wetgever wetgeving tot stand moet brengen om ervoor te zorgen dat aan verdragsverplichtingen wordt voldaan. Uit artikel 81 Gw volgt immers dat de regering en de Staten-Generaal gezamenlijk en bij uitsluiting bevoegd zijn tot het vaststellen van wetten. Die bevoegdheid betreft ook de vraag of, wanneer en in welke vorm een wet tot stand zal komen. Deze verdeling van bevoegdheden brengt mee dat de rechter niet vermag in te grijpen in die procedure van politieke besluitvorming. Dit een en ander is niet anders ingeval het met deze wetgeving te bereiken resultaat en de termijn waarbinnen dit resultaat moet zijn bereikt vastligt op grond van een aangegane verdragsverplichting. Ook dan geldt nog steeds dat de vraag of wetgeving tot stand moet worden gebracht en zo ja welke inhoud deze moet hebben, noopt tot een afweging van vele belangen, ook van niet bij een procedure als de onderhavige betrokken partijen, en een politieke beoordeling vergt, waarin de rechter niet kan treden. Aan het vorenstaande doet niet af de omstandigheid dat de rechter formele wetgeving, als zij eenmaal tot stand is gekomen, op grond van artikel 94 Gw buiten toepassing moet laten, voor zover zij in strijd is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Het buiten toepassing laten van formele wetgeving op deze grond heeft immers een ander karakter dan een bevel wetgeving tot stand te brengen: het buiten toepassing laten geldt alleen jegens de eiser(s) in de procedure en heeft niet tot gevolg dat de desbetreffende regel wordt gewijzigd of ingetrokken, terwijl met een bevel formele wetgeving tot stand te brengen wordt beoogd een algemene, ook voor anderen dan de procespartijen geldende, regeling in het leven te roepen. Ook het bepaalde in artikel 3:296 BW maakt dit niet anders, aangezien dit artikel de rechter (slechts) de mogelijkheid biedt tot het geven van een bevel voor zover uit de wet of de aard van de verplichting niet anders voorvloeit.

3.39 Dit betekent dat het gevorderde verbod de onrechtmatige toestand te laten voortbestaan en/of gebod maatregelen te nemen die ertoe leiden dat de onrechtmatige situatie wordt beëindigd en beëindigd blijft niet kan worden toegewezen, indien de Staat geen ander instrumentarium ter beschikking staat dan wetswijziging.

- door middel van intrekking subsidie en/of zendtijd van de SGP?

3.40 Clara Wichmann c.s. stellen dat de Staat maatregelen moet nemen waardoor het mogelijk wordt gemaakt dat politieke partijen die vrouwen uitsluiten van het volwaardig lidmaatschap niet langer van overheidswege worden ondersteund, bijvoorbeeld door middel van subsidies of door middel van het toekennen van zendtijd.

3.41 Met betrekking tot de Wspp hebben Clara Wichmann c.s. erop gewezen dat een beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken tot het toekennen of weigeren van subsidie ingevolge de Wspp, een beschikking is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen ingevolge het bepaalde in de artikelen 7:1 jo 8:1 Awb bezwaar en beroep openstaat. Zij betwijfelen echter of voor hen de bestuursrechtelijke weg begaanbaar is om op te komen tegen subsidiebeschikkingen van de minister van Binnenlandse Zaken gericht aan de SGP, aangezien zij daarbij geen rechtstreeks belang in de zin van artikel 1:2 Awb hebben. Op grond daarvan menen Clara Wichmann c.s. de burgerlijke rechter te kunnen aanspreken en zijn zij van oordeel dat de rechtbank zich kan uitspreken over de onrechtmatigheid van het algemeen verbindend voorschrift van de Wspp.

3.42 De rechtbank is met Clara Wichmann c.s. van oordeel dat subsidiebeschikkingen beschikkingen zijn waartegen bezwaar en beroep openstaat ingevolge de Awb en ook dat de bestuursrechtelijke weg voor Clara Wichmann c.s. niet openstaat aangezien zij niet zijn aan te merken als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 Awb ten aanzien van de subsidiebeschikkingen gericht aan de SGP. Dit betekent dat de burgerlijke rechter in deze in beginsel een aanvullende rol kan vervullen. Nu - zoals hierboven reeds overwogen - uit artikel 94 Gw volgt dat formele wetgeving, als zij eenmaal tot stand is gekomen, buiten toepassing dient te blijven voor zover zij in strijd is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties, impliceert dit dat waar de rechtbank de Staat niet kan opdragen de Wspp te wijzigen wegens strijd met het Vrouwenverdrag, zij de Staat - in de persoon van de minister van Binnenlandse Zaken - wel kan opdragen bij toekomstige beslissingen ingevolge de Wspp ten aanzien van de SGP artikel 2, eerste lid, van die wet buiten toepassing te laten wegens strijd met het Vrouwenverdrag. Daarbij tekent de rechtbank aan dat zo'n bevel alleen in deze procedure de Staat bindt. Dit impliceert dat dit bevel niet af kan doen aan de mogelijkheden van de SGP bezwaar en beroep aan te tekenen tegen een op grond van dit bevel genomen negatief subsidiebesluit. Hoewel de rechtbank met Clara Wichmann c.s. van oordeel is dat een negatieve subsidiebeslissing niet zonder meer toereikend hoeft te zijn om te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit het Vrouwenverdrag, leidt een negatieve subsidiebeslissing er wél toe dat de Staat niet langer kan worden verweten dat hij actief het verdrag schendt door een partij die vrouwen discrimineert te subsidiëren. Het treffen van negatieve subsidiebeschikkingen kan derhalve worden gezien als een maatregel die ertoe kán leiden dat de onrechtmatige situatie zou kunnen worden beëindigd. De vordering onder b van Clara Wichmann c.s. (zie rechtsoverweging 2.1) kan derhalve worden toegewezen in die zin dat de rechtbank de Staat (in de persoon van de minister van Binnenlandse Zaken) beveelt artikel 2 Wspp jegens de SGP buiten toepassing te laten wegens strijd met het Vrouwenverdrag, zolang vrouwen niet op gelijke voet met mannen lid kunnen worden van die partij.

3.43 Met betrekking tot de Mediawet geldt dat de toekenning van zendtijd door het Commissariaat voor de Media eveneens een beslissing is in de zin van de Awb. Toch ligt de juridische situatie hier anders. Daargelaten dat de SGP tot nu toe heeft aangegeven dat zij er geen prijs op stelt om zendtijd te krijgen toegekend, geldt dat het Commissariaat voor de Media een zelfstandig bestuursorgaan is. Dit impliceert dat het Commissariaat een grote mate van zelfstandigheid heeft en is belast met de uitvoering van bestuurstaken. Die zelfstandigheid brengt mee dat de Staat (in de persoon van enige minister) aan het Commissariaat géén instructies kan geven. Een bevel aan de Staat om het Commissariaat op te dragen artikel 39g Mediawet jegens de SGP buiten toepassing te laten wegens strijd met het Vrouwenverdrag, zolang vrouwen niet op gelijke voet met mannen lid kunnen worden van die partij, behoort daarom niet tot de mogelijkheden.

Slotconclusie

3.44 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en geconcludeerd komt het oordeel van de rechtbank neer op het volgende. Clara Wichmann c.s. zijn in hun vordering ontvankelijk op basis waarvan zij de mogelijkheid hebben de Staat in rechte te betrekken en hun standpunten te verdedigen. Het geschil tussen Clara Wichmann c.s. en de Staat leidt tot de conclusie dat de Staat niet heeft voldaan aan de verplichtingen die hij op grond van artikel 7, sub a en c, Vrouwenverdrag heeft. De Staat heeft daarmee onrechtmatig gehandeld jegens een ieder wiens belangen Clara Wichmann c.s. in deze procedure behartigen alsmede jegens Clara Wichmann c.s. zelf. Dit noopt tot een ingrijpen in die mate dat aan de onrechtmatige toestand een einde wordt gemaakt. Daarom wordt de vordering van Clara Wichmann c.s. toegewezen als in het dictum weergegeven.

Dwangsom?

3.45 De rechtbank ziet geen aanleiding aan bovengenoemde veroordeling een dwangsom te koppelen, nu zij erop vertrouwt dat de Staat - zoals door hem bij pleidooi is betoogd - deze veroordeling stipt zal nakomen.

Proceskosten

3.46 Aangezien moet worden aangenomen dat de Staat geen extra kosten heeft gemaakt als gevolg van de niet-ontvankelijkheid van de Vrouwen Alliantie, TIYE, de FNV Vrouwenbond, De Bundeling en de Nederlandse Vrouwenraad, ziet de rechtbank aanleiding de Staat als de overwegend in het ongelijk te stellen partij te veroordelen in de kosten van de procedure aan de zijde van Clara Wichmann c.s..

BESLISSING

De rechtbank:

1. verklaart de Vrouwen Alliantie, TIYE, de FNV Vrouwenbond, De Bundeling en de Nederlandse Vrouwenraad niet-ontvankelijk in hun vordering;

2. verklaart voor recht dat de Staat handelt in strijd met artikel 7 sub a en sub c Vrouwenverdrag en daarmee onrechtmatig jegens Clara Wichmann c.s. en de andere personen voor wiens belangen zij in rechte opkomen;

3. beveelt de Staat (in de persoon van de minister van Binnenlandse Zaken) bij subsidiebeslissingen ingevolge de Wspp te nemen vanaf de dag van betekening van dit vonnis artikel 2 van de Wspp jegens de SGP buiten toepassing te laten wegens strijd met artikel 7 Vrouwenverdrag, zolang vrouwen niet op gelijke voet met mannen lid kunnen worden van die partij;

4. veroordeelt de Staat in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van Clara Wichmann c.s. begroot op € 286,10 aan verschotten en € 1.808,= aan salaris van de procureur;

5. verklaart dit vonnis, voor zover dat betrekking heeft op het dictum onder 3 en 4, uitvoerbaar bij voorraad;

6. wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit vonnis is gewezen door mrs. R.A. Dozy, M.C.J.A. Huijgens en M.J. van der Ven en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 september 2005 in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.P. Wijne.