Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 19-05-2004, AQ5199, AWB 02/67988, 02/67998

Rechtbank 's-Gravenhage, 19-05-2004, AQ5199, AWB 02/67988, 02/67998

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
19 mei 2004
Datum publicatie
5 augustus 2004
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ5199
Zaaknummer
AWB 02/67988, 02/67998

Inhoudsindicatie

Russische Federatie / Azerbeidzjan / etnische Armeniër.

Verweerder heeft niet in redelijkheid kunnen stellen dat eisers van rechtswege het staatsburgerschap van de Russische Federatie hebben verkregen. Niet is gebleken dat eisers legaal hebben deelgenomen aan het maatschappelijk leven. Van belang zijn de verklaringen met betrekking tot de vruchteloze pogingen zich te registreren in Moskou, omdat volgens de autoriteiten andere bevolkingsgroepen voorrang krijgen bij registratie, en de verklaring dat eisers is verteld dat voor registratie een paspoort uit Azerbeidzjan nodig is. Eveneens is van belang de verklaring dat eisers vanwege hun illegale verblijf geen aangifte bij de autoriteiten hebben kunnen doen naar aanleiding van de gebeurtenissen rondom hun dochter. Deze verklaringen komen overeen met hetgeen uit een ambtsbericht bekend is over de situatie van voormalige Sovjet-burgers uit Azerbeidzjan in de Russische Federatie. Ten aanzien van de vlucht uit Azerbeidzjan heeft verweerder niet gemotiveerd waarom eisers niet aannemelijk hebben gemaakt persoonlijk te vrezen voor vervolging. Hun verklaringen sluiten aan bij de informatie in ambtsberichten die luidt dat de etnische zuiveringen in Azerbeidzjan ten grondslag lagen aan de noodzaak tot het uit Azerbeidzjan vluchten door personen van Armeense afkomst. Evenmin wijdt verweerder expliciete overwegingen aan de toekomstige vrees voor vervolging. Blijkens de ambtsberichten is geen nadere informatie bekend over de huidige positie van Armenen in Azerbeidzjan. Uit het beleid dat van toepassing was ten tijde van de bestreden beschikking blijkt dat van etnisch Armenen niet verwacht kan worden terug te keren naar Azerbeidzjan. Beroepen gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE

Zitting houdende te Assen

Vreemdelingenkamer

Regnr.: Awb 02/67988 BEPTDN A S2 en 02/67998 BEPTDN A S2

uitspraak: 19 mei 2004

U I T S P R A A K

inzake: A,

geboren op [...] 1941

B,

geboren op [...] 1953,

mede namens hun minderjarige kinderen,

burger van Azerbeidzjan

IND dossiernummer: 990907.2173,

eisers,

gemachtigde: mr. P.J. Wapperom, advocaat te Dordrecht,

tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,

(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),

te 's-Gravenhage,

verweerder,

gemachtigde: mr. M.M. Bosma, werkzaam bij de IND.

PROCESVERLOOP

Op 9 september 1999 hebben eisers aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikkingen van 13 januari 2000, uitgereikt op 24 januari 2000, heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan eisers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.

Eisers hebben daartegen bij brief van 18 februari 2000 bezwaar gemaakt. Bij afzonderlijke beschikkingen van 7 augustus 2002 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.

Bij beroepschrift van 4 september 2002 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikkingen. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eisers gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van 16 maart 2004. Eisers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.

MOTIVERING

Standpunten van partijen

Eisers hebben ter ondersteuning van hun aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eisers zijn afkomstig uit Azerbeidzjan en behoren tot de Armeense bevolkingsgroep. In juli 1989 zijn eisers vanwege hun geloof en afkomst uit Azerbeidzjan gevlucht en zijn ze via Georgië naar de Russische Federatie vertrokken. Op 24 augustus 1999 zijn eisers naar Nederland vertrokken.

Verweerder is van oordeel dat eisers van rechtswege staatsburgers van de Russische Federatie zijn. Eisers hebben sinds 1989 in de Russische Federatie verbleven en kunnen daar naar terug. Verweerder acht het onaannemelijk dat eisers zich niet hebben kunnen laten registreren en onaannemelijk dat eisers langdurig illegaal in de Russische Federatie hebben verbleven. Voorts meent verweerder dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij gegronde vrees voor vervolging hebben in de Russische Federatie. Verweerder stelt zich subsidiair op het standpunt dat indien eisers niet het staatsburgerschap van de Russische Federatie hebben, dat eisers zijn gevlucht vanwege de algemene situatie in Azerbeidzjan, hetgeen niet leidt tot vluchtelingschap.

Eisers stellen zich op het standpunt dat zij niet het staatsburgerschap van de Russische Federatie hebben verkregen, omdat zij op het moment van de inwerkingtreding van Wet op het Staatsburgerschap illegaal in de Russische Federatie verbleven. Eisers hebben zich niet kunnen laten registreren en bestrijden voorts het standpunt van verweerder dat het onmogelijk is om illegaal in de Russische Federatie te verblijven. Voorts hebben eisers in de Russische Federatie problemen ondervonden. Eisers menen voorts dat zij, vanwege hun illegale verblijf, geen aangifte bij de autoriteiten hebben kunnen doen naar aanleiding van de gebeurtenissen rondom hun dochter. Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van verweerder menen eisers dat eisers destijds in Azerbeidzjan op basis van hun afkomst in een onhoudbare situatie verkeerden en derhalve in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vw 2000. Voorts menen eisers in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000.

Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen. Ten aanzien van de door eisers ingebrachte brief van de ambassade van 14 oktober 2002 is verweerder van mening dat geen sprake is van een nieuw feit in de zin van artikel 83 Vw 2000, nu deze verklaring in een eerder stadium ingebracht had moeten en kunnen worden. Evenmin is sprake van een nadere onderbouwing van een reeds eerder ingenomen standpunt. Deze brief dient volgens verweerder derhalve niet bij de beoordeling van de beroepen te worden betrokken. In het verweerschrift wordt door verweerder het ambtsbericht van 14 augustus 2002 ingeroepen.

Beoordeling van het beroep

Onder meer gelet op het bepaalde in het Koninklijk Besluit van 22 juli 2002, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 juli 2002, nr. 140, is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie. Daar waar in deze uitspraak voor wat betreft de periode tot 22 juli 2002 wordt gesproken van verweerder dient te worden bedacht dat hiermede wordt bedoeld de (voormalige) Staatssecretaris van Justitie, wiens handelingen en besluiten, voor zover deze tot stand zijn gekomen voor 22 juli 2002, rechtens dienen te worden toegerekend aan voornoemde Minister.

In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.

Blijkens de Werkinstructie 231 van 28 juli 2000, maar ook ingevolge C1/4.2.4 Vc 2000, dient bij de beoordeling van de asielaanvraag allereerst te worden bekeken van welk land de betrokken asielzoeker het staatsburgerschap heeft dan wel de nationaliteit bezit. Verweerder stelt zich, gelet op het besluit en de toelichting daarop in het verweerschrift, primair op het standpunt dat eisers van rechtswege het staatsburgerschap van de Russische Federatie hebben verkregen. Verweerder verwijst in dit verband naar het ambtsbericht van 30 juli 1999 waaruit blijkt dat alle staatsburgers van de voormalige Sovjet-Unie die op de dag van de inwerkingtreding van de Wet op het Staatsburgerschap van de Russische Federatie woonden op het grondgebied van de Russische Federatie, staatsburgers van de Russische Federatie zijn. Dat eisers zich niet hebben kunnen laten registreren acht verweerder niet aannemelijk en verweerder verwijst in dit verband naar de ambtsberichten van 15 augustus 1996 en 29 november 1999. Naar de mening van verweerder is het niet mogelijk om illegaal en zonder problemen deel te nemen aan het maatschappelijk leven in de Russische Federatie. In dit verband verwijst verweerder naar een telefoonnotitie van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 november 1999.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op basis van déze motivering niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eisers van rechtswege het staatsburgerschap van de Russische Federatie hebben verkregen en is het besluit derhalve niet deugdelijk gemotiveerd. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.

Allereerst stelt de rechtbank vast, desgevraagd ter zitting door verweerder bevestigd, dat verweerder uitgaat van de geloofwaardigheid van het relaas. Voorts oordeelt de rechtbank als volgt.

Ingevolge artikel 83 Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn genomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Verweerder heeft bij verweerschrift het ambtsbericht van 14 augustus 2002 ingeroepen. De rechtbank betrekt dit ambtsbericht bij de beoordeling van de onderhavige beroepen.

Blijkens voornoemde ambtsberichten (ambtsbericht van 14 augustus 2002, pagina 73), blijkt dat alle staatsburgers van de voormalige Sovjet-Unie, die een permanente verblijfplaats hadden in de Russische Federatie, of vóór 1993 een permanente propiska, op de dag dat de Wet op het Staatsburgerschap van de Russische Federatie in werking trad, dit is op 6 februari 1992, van rechtswege staatsburgers van de Russische Federatie zijn. Gelet hierop is van belang de vraag of eisers op 6 februari 1992 een permanente propiska hadden. Naar het oordeel van de rechtbank is er weinig informatie beschikbaar met betrekking tot de vraag hoe staatsburgers van de voormalige Sovjet-Unie destijds in het bezit konden komen van een propiska. Uit het ambtsbericht van 15 augustus 1996 blijkt enkel dat men in het bezit kwam van een propiska indien men over voldoende woonruimte beschikte of als men ging wonen bij bepaalde familieleden. Tevens waren er mogelijkheden om een propiska te verkrijgen op grond van een verworven arbeidsplaats. Uit het ambtsbericht van 29 november 1999 blijkt dat staatsburgers van de voormalige Sovjet-Unie, die woonden op het grondgebied op de dag van de inwerkingtreding van voornoemde wet, geen aanvraag hoeven in te dienen voor de erkenning van hun burgerschap, mits zij in het bezit zijn van een paspoort als staatsburgers van de Sovjet-Unie. Gelet op het gebrek aan informatie, de overwegingen in het bestreden besluit en de omstandigheid dat eisers stellen niet in het bezit te zijn geweest van voornoemd paspoort, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers van rechtswege het staatsburgerschap van de Russische Federatie hebben verkregen.

Voorzover verweerder heeft bedoeld te betogen dat eisers het staatsburgerschap van de Russische Federatie hebben verkregen door registratie (ambtsbericht 14 augustus 2002, pagina 74), en voorts dat het onaannemelijk is dat eisers zich niet hebben kunnen laten registreren en dat het onaannemelijk is dat zij langdurig illegaal in de Russische Federatie hebben verbleven, oordeelt de rechtbank als volgt.

Blijkens genoemd ambtsbericht van 14 augustus 2002 (pagina 76) is voor het verkrijgen van het staatsburgerschap noodzakelijk dat de betrokkene beschikt over een permanente woonregistratie in de Russische Federatie. Daarbij is van belang dat men moet aantonen dat men geen staatsburger is geworden van de staat die men heeft verlaten. Burgers die zonder formaliteiten in acht te nemen (uitschrijven uit de oorspronkelijk woonplaats) naar de Russische Federatie zijn geëmigreerd, worden geacht het staatsburgerschap te bezitten van de staat die vermeld staat in hun woonregistratie in hun binnenlands Sovjet paspoort. Dit betekent dat men het vertrek uit de oorspronkelijke woonplaats moet formaliseren voordat men een permanente woonregistratie voor een plaats in de Russische Federatie kan krijgen. Uit het ambtsbericht (pagina 91 e.v.) blijkt voorts dat ten aanzien van de woonregistratie op lokaal niveau wordt afgeweken van de federale regelgeving en dat er ten aanzien van migranten ten onrechte beperkingen voor woonregistratie worden opgelegd. Betreffende regels worden blijkens het ambtsbericht (pagina 93) met name door steden en in regio’s die te kampen hebben met economische problemen en overbevolking, zoals Moskou, restrictief gehanteerd. Uit het ambtsbericht (pagina 94) blijkt voorts dat het niet goed mogelijk is om zonder woonregistratie op normale wijze deel te nemen aan het maatschappelijk leven. Personen die niet over een woonregistratie beschikken hebben geen toegang tot de meeste economische en sociale voorzieningen, zoals medische voorzieningen, onderwijs, pensioenen, kinderbijslag, uitkeringen, etc. Zaken als legaal wonen en werken, stemrecht, scholing voor de kinderen, huwen, scheiden, aangifte van geboorte van een kind, aansluiten van een telefoonlijn en het verkrijgen van een rijbewijs zijn in principe niet mogelijk zonder het tonen van een paspoort met daarin de woonregistratie.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt kunnen stellen dat het niet aannemelijk is dat eisers geen legale verblijfspositie of tijdelijke bescherming hebben gehad. In dit verband is van belang dat verweerder de verwijzing in het bestreden besluit naar voornoemde telefoonnotitie van 19 november 1999, waaruit zou blijken dat het niet mogelijk is om illegaal en zonder problemen deel te nemen aan het maatschappelijk leven in de Russische Federatie, heeft ingetrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich evenmin op grond van de genoemde ambtsberichten in redelijkheid op voornoemd standpunt kunnen stellen. Eisers hebben verklaard dat zij niet legaal een woning hebben gehuurd, dat eiser geen legaal werk heeft gehad en dat de dochter van eisers na 40 dagen niet meer tot de school werd toegelaten. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat niet is gebleken dat eisers op andere manieren, zoals genoemd in voornoemd ambtsbericht, (legaal) hebben deelgenomen aan het maatschappelijk leven, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich, gelet op de gegeven motivering, in redelijkheid niet op voornoemd standpunt heeft kunnen stellen. In dit verband acht de rechtbank eveneens van belang de verklaringen van eisers met betrekking tot de vruchteloze pogingen om zich te registreren in Moskou, omdat volgens de autoriteiten andere bevolkingsgroepen voorrang krijgen bij registratie en voorts de verklaring dat aan eisers is verteld dat voor registratie een paspoort uit Azerbeidzjan nodig is. Eveneens is van belang de verklaring dat eisers vanwege hun illegale verblijf geen aangifte bij de autoriteiten hebben kunnen doen naar aanleiding van de gebeurtenissen rondom hun dochter. Genoemde verklaringen komen overeen met hetgeen uit meergenoemd ambtsbericht bekend is over de situatie van voormalige Sovjet burgers uit Azerbeidzjan in de Russische Federatie.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat, gegeven de motivering in het bestreden besluit, verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers het staatsburgerschap van de Russische Federatie hebben verkregen door registratie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich evenmin in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het onaannemelijk is dat eisers zich niet hebben kunnen laten registreren en dat het onaannemelijk is dat zij langdurig illegaal in de Russische Federatie hebben verbleven.

Het in de bestreden beschikking opgenomen primaire standpunt van verweerder kan derhalve, wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering, niet in stand blijven.

Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van verweerder stelt de rechtbank vast dat niet in geschil is dat eisers de Azerbeidjaanse nationaliteit bezitten. Eisers betwisten het standpunt van verweerder dat eisers geen vluchteling zijn, omdat zij zijn gevlucht vanwege de algemene situatie in Azerbeidzjan. Verweerder verwijst in dit verband in het verweerschrift naar de ambtsberichten van 10 juni 2003 en 14 augustus 2001. Verweerders standpunt in het primaire besluit, dat eisers een vestigingsalternatief (lees: en tevens vluchtalternatief) hebben in de Russische Federatie en of Nagorno Karabach, wordt in het bestreden besluit ingetrokken.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, en c, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling

a. die verdragsvluchteling is;

b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;

c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.

Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 (Trb. 1954, 88) betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) en bijbehorend Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), wordt een vreemdeling als vluchteling aangemerkt indien deze uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.

Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Azerbeidzjan zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfs-vergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend.

Naar het oordeel van de rechtbank is verweerders oordeelsvorming niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.

Hetgeen verweerder overweegt ten aanzien van de (algemene) reden waarom eisers Azerbeidzjan hebben moeten ontvluchten, sluit aan bij de informatie in de ambtsberichten inzake Azerbeidzjan die luidt dat de etnische zuiveringen in Azerbeidzjan ten grondslag lagen aan de noodzaak tot het uit Azerbeidzjan vluchten door personen van Armeense afkomst. Dit kan niet anders dan tot de conclusie leiden dat ook volgens verweerder eisers in 1989 gegronde vrees voor vervolging hadden in de zin van het Vluchtelingenverdrag nu de etnische zuiveringen verband hielden met hun afkomst. Verweerders overwegingen dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt persoonlijk te vrezen voor vervolging kan aan het vorenstaande niet afdoen, zodat verweerders beslissing niet deugdelijk is gemotiveerd.

Verweerder wijdt in het bestreden besluit geen expliciete overwegingen aan de toekomstige vrees voor vervolging. In het in het bestreden besluit ingelaste besluit in primo van 13 januari 2000 overweegt verweerder slechts dat van vervolging van leden van deze bevolkingsgroep als zodanig in het land van herkomst niet kan worden gesproken. Dit kan niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering. Blijkens de ambtsberichten is geen nadere informatie bekend over de huidige positie van Armenen in Azerbeidzjan. Zo volstaat het ambtsbericht van december 1999 met de constatering dat deze categorie niet meer aanwezig is in Azerbeidzjan en wordt dat in latere ambtsberichten genuanceerd tot etnisch Armeense mannen jonger dan 60, gevolgd door de constatering dat geen nadere informatie bekend is omtrent de positie van een etnisch Armeniër bij terugkeer naar Azerbeidzjan. Voorts blijkt uit het ten tijde van de bestreden beschikking van toepassing zijnde beleid, neergelegd in Vc C8/Azerbeidzjan, dat van etnisch Armenen niet verwacht kan worden terug te keren naar Azerbeidzjan. Verweerder heeft, gelet op de in 1989 bestaande vervolgingsvrees, niet mogen nalaten hieraan een expliciete overweging te wijden, zodat de bestreden besluiten vernietigd dienen te worden wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb.

Ten overvloede merkt de rechtbank in dit verband op dat verweerder blijkens het in het bestreden besluit opgenomen primaire standpunt - derhalve uitgaande van het staatsburgerschap van de Russische Federatie - heeft overwogen ten aanzien van de vraag of eisers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b Vw 2000, dat ten aanzien van de Armeense minderheid in Azerbeidzjan sprake is van bejegening op discriminatoire gronden.

De beroepen zijn derhalve gegrond. De bestreden besluiten dienen te worden vernietigd vanwege strijd met artikel 7:12, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht.

Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding.

BESLISSING

De rechtbank

- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;

- draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eisers moet voldoen.

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Wentholt, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2004 in tegenwoordigheid van mr. M.A. Buikema als griffier.

Afschrift verzonden: 2 juni 2004