Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 30-03-2004, AP3637, AWB 03/2417 AW

Rechtbank 's-Gravenhage, 30-03-2004, AP3637, AWB 03/2417 AW

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
30 maart 2004
Datum publicatie
4 november 2004
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2004:AP3637
Zaaknummer
AWB 03/2417 AW

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft eiseres met ingang van 1 februari 2002 in tijdelijke dienst aangesteld in de functie van […]. Deze aanstelling is geschied op grond van artikel 6, tweede lid, sub a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna: ARAR).

Bij brief van 4 november 2002 heeft verweerder eiseres op de hoogte gebracht van zijn voornemen de aanstelling te beëindigen met ingang van 1 februari 2003 en heeft hij haar in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken haar zienswijze kenbaar te maken.

Het gehandhaafde besluit steunt op de overweging van verweerder dat het functioneren van eiseres in de functie van […] onder het voor de functie vereiste niveau blijft, ondanks de haar geboden werkbegeleiding. Verweerder heeft hierbij met name het oog op het afhandelen van administratieve uitzonderingen, de onverwachte problemen en het corrigeren van gemaakte administratieve fouten. Deze werkzaamheden betreffen een substantieel deel van het takenpakket van eiseres. Het verrichten van genoemde werkzaamheden, maar ook van de meer routinematige werkzaamheden, vraagt volgens verweerder aanzienlijk meer tijd van eiseres dan noodzakelijk is.

Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage

sector bestuursrecht

tweede afdeling, enkelvoudige kamer

Reg. nr. AWB 03/2417 AW

UITSPRAAK

als bedoeld in artikel 8:77

van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Uitspraak in het geding tussen

A, wonende te B, eiseres,

en

het bestuur van de Rechtbank Amsterdam, verweerder.

Ontstaan en loop van het geding

Bij besluit van 7 februari 2002 heeft verweerder eiseres met ingang van 1 februari 2002 in tijdelijke dienst aangesteld in de functie van […]. Deze aanstelling is geschied op grond van artikel 6, tweede lid, sub a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna: ARAR).

Bij brief van 4 november 2002 heeft verweerder eiseres op de hoogte gebracht van zijn voornemen de aanstelling te beëindigen met ingang van 1 februari 2003 en heeft hij haar in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken haar zienswijze kenbaar te maken.

Bij brieven van 10 november 2002 en 25 november 2002 heeft eiseres haar zienswijze op het voornemen tot beëindiging van haar aanstelling gegeven.

Bij besluit van 6 december 2002 heeft verweerder de aanstelling met ingang van 15 februari 2003 beëindigd.

Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 9 januari 2003 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.

Bij besluit van 3 april 2003 heeft verweerder de bezwaren van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 14 mei 2003, ingekomen bij de rechtbank op 15 mei 2003 en van gronden voorzien bij brief van 4 juli 2003, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.

De zaak is op 24 februari 2004 ter zitting behandeld.

Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H. Leupen.

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Dekker en H. Kettering.

Motivering

De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit, waarbij verweerder de bezwaren van eiseres tegen haar ontslag ongegrond heeft verklaard, in rechte stand kan houden.

Toepasselijk recht

Ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het ARAR kan een aanstelling in tijdelijke dienst plaatsvinden voor een proeftijd van ten hoogste twee jaar, zonodig ambtshalve te verlengen met de tijd gedurende welke de ambtenaar de proeftijd niet in werkelijke dienst heeft doorgebracht.

Ingevolge artikel 95, tweede lid, aanhef en onder b, van het ARAR kan aan de ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst, ontslag worden verleend, mits een opzegtermijn in acht wordt genomen van twee maanden, indien de ambtenaar ten tijde van de opzegging laatstelijk tenminste zes maanden doch korter dan twaalf maanden onafgebroken in dienst is geweest.

Standpunten van partijen

Het gehandhaafde besluit steunt op de overweging van verweerder dat het functioneren van eiseres in de functie van […] onder het voor de functie vereiste niveau blijft, ondanks de haar geboden werkbegeleiding. Verweerder heeft hierbij met name het oog op het afhandelen van administratieve uitzonderingen, de onverwachte problemen en het corrigeren van gemaakte administratieve fouten. Deze werkzaamheden betreffen een substantieel deel van het takenpakket van eiseres. Het verrichten van genoemde werkzaamheden, maar ook van de meer routinematige werkzaamheden, vraagt volgens verweerder aanzienlijk meer tijd van eiseres dan noodzakelijk is. Eiseres beschikt onvoldoende over het vereiste organisatie- en improvisatievermogen en inzicht in de administratieve procedures binnen een bibliotheek.

Eiseres stelt zich in haar beroepschrift - samengevat - op het standpunt dat de aan haar gestelde eisen niet redelijk waren. Zij heeft verweerder in de sollicitatieprocedure erop gewezen dat zij de voor de functie noodzakelijke administratieve kennis en ervaring niet bezat. Dit heeft verweerder er echter niet van weerhouden haar toch in de functie aan te stellen.

Afgezien daarvan betrof het een nieuwe functie waaraan eiseres met haar gebrekkige administratieve achtergrond voor een groot deel zelf invulling diende te geven. Eiseres is van mening dat van haar in een veel te korte tijd een niveau werd verwacht waaraan zij in redelijkheid niet kon voldoen. Verweerder had eiseres adequate scholing moeten bieden alvorens hij tot de conclusie kwam dat de functievervulling van eiseres niet vatbaar was voor verbetering. Eiseres stelt dat verweerder kritiek op haar functioneren met concrete feiten dient te onderbouwen. Verweerder heeft slechts in algemene zin kritiek geuit over de wijze waarop eiseres de administratieve uitzonderingen afhandelde en fouten corrigeerde. Ten slotte stelt eiseres dat zij kostwinner is en de zorg heeft voor een kind. Zij is van mening dat haar belang, mede in acht genomen haar inzet en de getoonde bereidheid om zich via scholing te verbeteren, zwaarder moet wegen dan het belang dat verweerder heeft bij ontslagverlening. Door voorrang te geven aan het organisatiebelang heeft verweerder een onjuiste belangenafweging gemaakt volgens eiseres.

Oordeel

De rechtbank stelt vast dat eiseres in tijdelijke dienst voor een proeftijd van twee jaar was aangesteld. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eiseres met gebruikmaking van de hem ingevolge artikel 95, tweede lid, van het ARAR toekomende bevoegdheid uit deze dienstbetrekking ontslagen.

Deze bevoegdheid is van discretionaire aard. Uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat bij tussentijds ontslag bij tijdelijke aanstelling voor een proeftijd getoetst dient te worden aan geschreven en ongeschreven recht en de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de ambtenaar niet aan de redelijkerwijs te stellen verwachtingen heeft voldaan. Bij de beoordeling van een proeftijdontslag zijn de wijze waarop de opvatting van het bevoegd gezag tot stand is gekomen en de inhoud daarvan van groot belang. De jurisprudentie vergt dat eisen waaraan voldaan moet worden, voor de medewerker voldoende duidelijk zijn en dat de medewerker in beginsel op een zodanig tijdstip op de hoogte wordt gesteld van gebreken in zijn functioneren dat hij nog de mogelijkheid heeft zich te verbeteren. Bij dat verbeteren dient ook de nodige begeleiding te worden gegeven.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat eiseres niet aan de redelijkerwijs te stellen verwachtingen heeft voldaan. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.

Uit het conceptprofiel […] (de voormalige naam voor de functie […]) van 20 december 2001 is de rechtbank gebleken dat voor deze functie de volgende functie-eisen gelden:

- MBO werk- en denkniveau;

- Kennis van en ervaring met informatiesystemen;

- Inzicht en vaardigheden op administratief en financieel gebied;

- Passieve kennis van de moderne talen;

- Kennis van het recht en haar bronnen;

- Kennis van de rechterlijke organisatie en het primaire proces.

Door verweerder is niet betwist dat eiseres aan verweerder tijdens de sollicitatieprocedure kenbaar heeft gemaakt dat zij niet voldeed aan alle functie-eisen, met name niet aan het vereiste inzicht en vaardigheden op administratief gebied, kennis van het recht en haar bronnen en van de rechterlijke organisatie en het primaire proces. Verweerder heeft hierin echter geen beletsel gezien om eiseres met ingang van 1 februari 2002 in de functie van […] aan te stellen. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank het risico genomen dat eiseres meer tijd nodig zou hebben om ingewerkt te raken en aan de gestelde eisen te voldoen dan iemand die wel aan de functie-eisen voldeed.

Daarnaast is de rechtbank uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de inwerkperiode van eiseres moeizaam is verlopen door omstandigheden die niet of niet in overwegende mate aan haar te wijten zijn.

Voorts komt uit het verslag van het functioneringsgesprek van

24 juli 2002 bij de rechtbank het beeld naar voren dat verweerder daarin

wat betreft de daarbij gesignaleerde tekortkomingen in het functioneren van eiseres met betrekking tot haar administratieve vaardigheden een afwachtende houding heeft aangenomen en geenszins heeft uitgesloten dat eiseres na verloop van tijd alsnog het vereiste niveau zou bereiken. Dit is kennelijk gebeurd tegen de achtergrond van de opmerkingen in genoemd verslag dat eiseres sinds ongeveer twee maanden aan het werk is in haar eigenlijk werkomgeving, na een minder fortuinlijk verlopen inwerkperiode, en dat zij pas sinds kort met haar eigenlijke werkzaamheden is gestart. In het verslag is verder vermeld dat de komende maanden, als de zendingen echt gaan binnenstromen, zullen leren hoe het in de praktijk gaat. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder eiseres in dit verband op een dusdanige wijze heeft gewezen op de gebreken in haar functioneren dat zij daaruit had kunnen opmaken dat ontslag zou volgen indien haar functioneren niet binnen een redelijke termijn zou verbeteren. Met het enkele uitspreken van de bezorgdheid over de administratieve vaardigheden van eiseres en het noemen van de leerpunten heeft verweerder eiseres niet voldoende duidelijk gemaakt dat haar functioneren zich binnen een bepaalde termijn diende te verbeteren en wat de gevolgen zouden zijn indien na afloop van die termijn zou blijken dat zij daarin niet was geslaagd. Het moet er daarom voor worden gehouden dat eiseres in het eerstvolgende, op 17 oktober 2002 gehouden functioneringsgesprek is overvallen door de aankondiging van verweerder dat hij tot beëindiging van de aanstelling wenste over te gaan op de grond dat haar functioneren onvoldoende wordt beoordeeld. Uit de gedingstukken blijkt ook niet dat eiseres in het kader van de begeleidingsgesprekken die, naar eiseres ter zitting desgevraagd heeft erkend, hebben plaatsgevonden in de periode van 24 juli 2002 tot 17 oktober 2002 door verweerder is voorgehouden dat haar tekortkomingen van dien aard waren dat zij zou worden ontslagen indien hierin binnen een bepaalde termijn geen verbetering zou optreden. Eiseres heeft betwist dat dit is gebeurd en verweerder heeft ter zitting bevestigd dat van deze gesprekken geen verslagen zijn gemaakt. Omdat bedoelde verslagen ontbreken kan evenmin met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat eiseres in genoemde periode naar behoren is begeleid. Hetgeen daarover ter zitting naar voren is gekomen acht de rechtbank daartoe onvoldoende.

Gelet op al het vorenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder met eiseres meer geduld had moeten hebben en haar een langere termijn had moeten gunnen om zich in de proefaanstelling te bewijzen. Nu verweerder dit heeft nagelaten heeft hij eiseres onvoldoende in de gelegenheid gesteld te tonen dat zij de functie naar behoren kan vervullen. De rechtbank acht hierbij nog van belang dat eiseres blijkens het verslag van het functioneringsgesprek van 17 oktober 2002 naar het oordeel van verweerder de meeste voorkomende taken wel naar behoren heeft verricht.

Het beroep is derhalve gegrond. Het bestreden besluit dient dan ook, wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, te worden vernietigd. De rechtbank ziet voorts aanleiding zelf in de zaak te voorzien in die zin dat zij het bezwaar gegrond zal verklaren en het primaire besluit van 2 december 2002 zal herroepen, nu gelet op hetgeen hiervoor is overwogen rechtens geen andere beslissing mogelijk is indien verweerder opnieuw op het bezwaar van eiseres zou moeten beslissen.

De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-, te weten € 322,- voor het beroepschrift en € 322,- voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht.

Beslissing

De Rechtbank 's-Gravenhage,

RECHT DOENDE:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt het bestreden besluit van 3 april 2003;

verklaart het bezwaar gegrond, herroept het primaire besluit van 2 december 2002 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;

bepaalt dat de Staat der Nederlanden (Rechtbank Amsterdam) als rechtspersoon aan eiseres het door haar getaalde griffierecht, te weten

€ 116,--, vergoedt;

veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,--, welke kosten voormelde rechtspersoon aan eiser dient te vergoeden.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Aldus gegeven door mr. S.C. Stuldreher en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2004, in tegenwoordigheid van de griffier Y.E. de Loos.

Voor eensluidend afschrift,

de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,

Verzonden op: