Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 26-03-2004, AO8694, AWB 02/61369, 02/61371

Rechtbank 's-Gravenhage, 26-03-2004, AO8694, AWB 02/61369, 02/61371

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
26 maart 2004
Datum publicatie
3 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2004:AO8694
Zaaknummer
AWB 02/61369, 02/61371

Inhoudsindicatie

Kosovo / etnische Serviërs / artikel 3 EVRM.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000. Blijkens het door verweerder geformuleerde toetsingskader geeft de huidige situatie aanleiding tot de conclusie dat bij terugkeer van etnische Serviërs naar Kosovo sprake is van een schending van artikel 3 EVRM. Nu uit informatie blijkt dat in het bijzonder in Pec voor etnische Serviërs sprake is van een zorgelijke situatie, heeft verweerder niet met de enkele stelling dat eisers slechts vanwege de algehele situatie Kosovo verlaten hebben kunnen volstaan met de conclusie dat zij niet te vrezen hebben voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Uit het standpunt van verweerder wordt niet duidelijk of verweerder van oordeel is dat eisers kunnen terugkeren naar Pec. Gelet op de beschikbare informatie kan niet zonder nader onderzoek naar de plaats waar, en de individuele omstandigheden waaronder, eisers zich dan elders in Kosovo zouden kunnen vestigen worden geconcludeerd dat een vestigingsalternatief elders in Kosovo aanwezig is. Ten aanzien van het standpunt van verweerder dat eisers in de FRJ een vestigingsalternatief kunnen vinden, oordeelt de rechtbank dat verweerder in strijd met het beleid tot dit standpunt is gekomen. Niet is gebleken dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een vestigingsalternatief de individuele feiten en omstandigheden van eisers zijn betrokken. Beroep gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE

Zitting houdende te Assen

Vreemdelingenkamer

Regnr.: 02/61369 BEPTDN A S2 en 02/61371 BEPTDN A S2

uitspraak: 26 maart 2004

U I T S P R A A K

inzake: A,

geboren op [...] 1967,

verblijvende te B,

C,

geboren op [...] 1972,

verblijvende te B,

mede namens hun minderjarig kind,

burger van de Federale Republiek Joegoslavië

IND dossiernummer: 001022.8023,

eisers,

gemachtigde: Drs. J.W. de Haan, advocaat te Den Bosch,

tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,

(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),

te 's-Gravenhage,

verweerder,

gemachtigde: mr. P. van de Berg, werkzaam bij de IND.

PROCESVERLOOP

Op 22 oktober 2000 hebben eisers aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij afzonderlijke beschikkingen van 27 maart 2001 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan eisers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.

Eisers hebben daartegen bij brief van 24 april 2001 bezwaar gemaakt. Bij afzonderlijke beschikkingen van 12 juli 2002 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.

Bij beroepschrift van 9 augustus 2002 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikkingen. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eisers gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Op 22 januari 2004 hebben eisers aanvullende stukken toegezonden en op 2 februari 2004 heeft verweerder daar desgevraagd schriftelijk op gereageerd. Openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van 5 februari 2004. Eisers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.

MOTIVERING

Standpunten van partijen

Eisers hebben ter ondersteuning van hun aanvragen, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eisers zijn afkomstig uit Kosovo en behoren tot de Servische bevolkingsgroep. Vanwege de oorlogssituatie in Kosovo zijn eisers op 13 juni 1999 naar Belgrado in de Federale Republiek Joegoslavië (FRJ) gevlucht. In de FRJ werden eisers gediscrimineerd, mishandeld en geprovoceerd. In het gehoor bij de ambtelijke commissie heeft eiseres verklaard tevens te zijn verkracht door politiefunctionarissen. Eiser kreeg op 8 oktober 2000 een oproep om zich te melden bij de militie. Eiser werd gedwongen om als verpleegkundige in D te werken. Op 14 oktober 2000 hebben eisers hun land van herkomst verlaten.

Verweerder meent dat eisers niet zijn aan te merken als vluchtelingen, omdat volgens verweerder niet is gebleken dat de autoriteiten in zowel Kosovo als de FRJ tegen de discriminatie en gestelde problemen geen bescherming willen of kunnen bieden. Voorts meent verweerder dat de ondervonden discriminatie niet zo zwaarwegend is dat het leven van eisers onhoudbaar is geworden. Voorzover eisers menen dat zij niet terug kunnen naar Kosovo meent verweerder dat de KFOR bescherming biedt dan wel dat de FRJ een alternatief biedt. Verweerder verwijst in dit verband naar de ambtsberichten van 25 januari 2001 en 12 juli 2001.

Ten aanzien van eisers stelling dat hij heeft te vrezen voor vervolging vanwege zijn dienstweigering is verweerder van mening dat niet is gebleken dat eiser daadwerkelijk een oproep heeft gehad. Voorzover er van dient te worden uitgegaan dat sprake is van dienstweigering is verweerder van mening dat eiser niet kan worden toegelaten als vluchteling, omdat niet is gebleken dat eiser vanwege zijn ras, zijn religie, zijn nationaliteit, zijn lid-maatschap van een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging gegronde vrees heeft voor onevenredige of discriminatoire bestraffing. Voorts is niet gebleken dat eiser tot zijn weigering is gekomen omdat hij ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft of omdat hij niet betrokken wenst te worden bij een militaire actie die is veroordeeld door de internationale gemeenschap of omdat hij een gegronde vrees heeft dat hij in een conflict ingezet zal worden tegen zijn eigen volk of familie.

Verweerder meent voorts dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000, omdat niet is gebleken dat eisers een reëel risico lopen op schendingen zoals bedoeld in artikel 3 EVRM. Voorts is verweerder van mening dat eisers evenmin in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Voorzover eisers een beroep doen op het traumata beleid is verweerder van mening dat geen sprake is van ernstige mishandelingen zoals bedoeld in TBV 2001/2. Voorts is niet gebleken dat de gebeurtenissen de aanleiding waren het land van herkomst te verlaten. Ten aanzien van de verklaringen van eiseres dat zij is verkracht, meent verweerder dat eiseres deze gebeurtenis niet aannemelijk heeft gemaakt, omdat zij pas tijdens het horen bij de ambtelijke commissie haar ervaring heeft verteld.

Eisers stellen zich op het standpunt dat uit algemene bronnen bekend is dat in de praktijk teruggekeerde Serviërs zich niet kunnen vestigen in de overige delen van de FRJ. Voorts menen eisers dat de KFOR onvoldoende bescherming kan bieden in Kosovo. Eisers verwijzen in dit verband naar een Position Paper van de UNHCR van maart 2001 en naar de media. Eveneens zou uit een lijst met namen van vermoorde en ontvoerde Serviërs blijken dat de bescherming van de KFOR onvoldoende is. Eisers menen voorts dat eiser in de FRJ als dienstweigeraar wordt beschouwd, dat zij een reëel risico lopen op schendingen zoals bedoeld in artikel 3 EVRM en dat zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van het zogenoemde traumata beleid.

Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen. In het verweerschrift verwijst verweerder, ter onderbouwing van verweerders voornoemde standpunten, naar het ambtsbericht van 14 oktober 2003.

Beoordeling van het beroep

Onder meer gelet op het bepaalde in het Koninklijk Besluit van 22 juli 2002, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 juli 2002, nr. 140, is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie. Daar waar in deze uitspraak voor wat betreft de periode tot 22 juli 2002 wordt gesproken van verweerder dient te worden bedacht dat hiermede wordt bedoeld de (voormalige) Staatssecretaris van Justitie, wiens handelingen en besluiten, voor zover deze tot stand zijn gekomen voor 22 juli 2002, rechtens dienen te worden toegerekend aan voornoemde Minister.

In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikkingen toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.

Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495; verder: Vw 2000) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet is de Vw (oud) ingetrokken (art. 122 Vw 2000).

Ingevolge het bepaalde in artikel 118, tweede lid, Vw 2000 blijft op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Vw (oud) dat is bekendgemaakt voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. De Vw 2000 voorziet niet in een expliciete regeling van overgangsrecht met betrekking tot het toepasselijke materieelrechtelijke rechtsregime voor de te nemen beslissing op bezwaar. Aangezien verweerder in de bezwaarfase, op de voet van artikel 7:11 Algemene wet bestuursrecht (Awb), tot een volledige heroverweging van het besluit in primo is overgegaan en daarbij, overeenkomstig vaste bestuursrechtelijke uitgangspunten, ook het nieuwe materiele recht heeft moeten toepassen, tenzij dit ten nadele zou zijn van degene die bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit in primo, zal de hierboven genoemde toets materieelrechtelijk plaatsvinden aan de hand van de Vw 2000. Eerst na deze toetsing zal de rechtbank bezien of het rechtsregime zoals dat luidde ten tijde van de aanvraag voor eisers als gunstiger valt aan te merken en in hoeverre verweerder toepassing had dienen te geven aan dat rechtsregime.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling

a. die verdragsvluchteling is;

b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;

c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;

d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.

Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 (Trb. 1954, 88) betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) en bijbehorend Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), wordt een vreemdeling als vluchteling aangemerkt indien deze uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.

Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in de Federale Republiek Joegoslavië zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eisers persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend.

Vluchtelingschap

De rechtbank is van oordeel dat verweerder eisers terecht niet als Verdragsvluchtelingen heeft aangemerkt. Ten aanzien van de stelling van eisers dat zij gegronde vrees voor vervolging hebben, omdat de KFOR onvoldoende bescherming kan bieden in Kosovo, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat uit de door verweerder aangehaalde ambtsberichten is gebleken, hoewel de positie van de etnisch Servische bevolkingsgroep in Kosovo zorgwekkend is, dat het enkel behoren tot die groep niet leidt tot een geslaagd beroep op het vluchtelingschap en dat de etnische Serviërs bescherming genieten van de KFOR. In dit verband verwijst de rechtbank naar het ambtsbericht van 14 oktober 2003, dat geen steun biedt voor de stelling van eisers. Voorzover eisers in dit verband wijzen naar informatie uit diverse bronnen, waaruit de precaire situatie van de etnische Serviërs in Kosovo blijkt, is de rechtbank van oordeel dat deze informatie is verwerkt in de door verweerder aangehaalde ambtsberichten en geen aanknopingpunten biedt om aan de juistheid van het ambtsbericht te twijfelen.

Voorzover eisers menen als vluchteling te moeten worden toegelaten op grond van de dienstweigering van eiser, is de rechtbank van oordeel, daargelaten of eiser een oproep heeft gehad, dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de weigering aan de oproep gehoor te geven niet leidt tot de conclusie dat sprake is van vluchtelingschap. De stelling van eisers dat eiser ondanks de amnestiewetgeving zal worden vervolgd, omdat gerechtelijke hervormingen vastlopen, danwel omdat de amnestiewetgeving alleen geldt voor dienstweigeringen begaan tot 7 oktober 2000, danwel omdat uit de veroordeling die eiser heeft overgelegd blijkt dat eiser zal worden vervolgd, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder zich niet op voornoemd standpunt heeft kunnen stellen. Immers eiser voldoet niet aan de criteria zoals genoemd in de “Antikian” uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 12 april 1995, RV 1995/7. De stelling van eisers dat eiser onevenredig zwaar wordt bestraft vanwege het behoren tot de etnische Serviërs uit Kosovo en dat het wel heel toevallig is dat juist eiser werd opgeroepen om naar Bujanovac te gaan, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Uit de door eisers overgelegde veroordeling blijkt niet van een onevenredige discriminatoire bestraffing.

Eisers kunnen derhalve niet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.

Artikel 3 EVRM

Ten aanzien van het oordeel van verweerder dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 oordeelt de rechtbank als volgt.

Eisers zijn etnische Serviërs en afkomstig uit E, een enclave in Kosovo.

In het beleid van verweerder zoals neergelegd in TBV 2002/10 van 16 april 2002, thans opgenomen in het landgebonden deel met betrekking tot Joegoslavië in H8 Vc 2000, wordt onder 4.4. ten aanzien van etnische Serviërs uit Kosovo gesteld dat de huidige situatie in Kosovo snel aanleiding geeft tot de conclusie dat bij terugkeer sprake is van schending van artikel 3 EVRM. Voor diegenen die hierop een reëel risico lopen is in beginsel een vestigingsalternatief aanwezig in een ander deel van Joegoslavie. In elk individueel geval dient te worden beoordeeld of van een vlucht- of vestigingsalternatief sprake is. In 5.1 wordt eveneens benadrukt dat bij de beoordeling of een vlucht- of vestigingsalternatief bestaat, de individueel aangevoerde feiten en omstandigheden bepalend zijn.

Blijkens de diverse ambtsberichten over Kosovo is de situatie van de etnische Serviërs in Kosovo, en in het bijzonder in E, zorgelijk. In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 14 oktober 2003, paragraaf 3.3.4 staat weliswaar dat de algemene veiligheidssituatie in Kosovo is verbeterd en dat de KFOR haar vaste controleposten in geheel Kosovo geleidelijk aan het verminderen is en het aantal militaire en politie-escortes is gedaald. Dit zorgde evenwel ook voor een onveiliger gevoel onder minderheden. In het ambtsbericht wordt verder melding gemaakt van incidenten met Servische Kosovaren, onder andere in E. Voorts staat in de betreffende paragraaf dat de mate van bewegingsvrijheid van etnische Serviërs nog het meest precair is te noemen, waarbij hun situatie sterk afhankelijk is van de geografische locatie waar zij woonachtig zijn. Met name in een groot gedeelte van de regio Pec is de bewegingsvrijheid voor minderheden en met name etnische Serviërs nog steeds gering. Blijkens informatie in paragraaf 3.4.1 is de veiligheidssituatie binnen de enclaves redelijk en vindt ernstige geweldspleging tegen etnische Serviërs nog slechts incidenteel plaats. Evenwel is de frequentie van andere gewelddadigheden zoals intimidatie en pesterijen hoog. Aan het eind van de verslagperiode was sprake van een toename van gewelddadige incidenten jegens etnische Serviërs.

In de op 2 februari 2004 verstuurde schriftelijke reactie heeft verweerder zich in de onderhavige zaak op het standpunt gesteld dat, nu eisers Kosovo hebben verlaten vanwege de toenmalige algehele situatie in Kosovo, het niet aannemelijk is dat zij persoonlijk te vrezen hebben voor een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b Vw 2000. Blijkens het door verweerder zelf geformuleerde toetsingskader zoals neergelegd in H8 Vc 2000 geeft de huidige situatie snel aanleiding tot de conclusie dat bij terugkeer van etnische Serviërs naar Kosovo sprake is van een schending van artikel 3 EVRM. Nu uit de beschikbare informatie blijkt dat in het bijzonder in E voor etnische Serviërs sprake is van een zorgelijke situatie heeft verweerder niet met de enkele stelling dat eisers slechts vanwege de algehele situatie Kosovo verlaten hebben kunnen volstaan met de conclusie dat zij niet te vrezen hebben voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Uit het standpunt van verweerder wordt niet duidelijk of verweerder van oordeel is dat eisers kunnen terugkeren naar E. Gelet op de algemeen beschikbare informatie is de rechtbank eveneens van oordeel dat niet zonder nader onderzoek naar de plaats waar, en de individuele omstandigheden waaronder, eisers zich dan elders in Kosovo zouden kunnen vestigen kan worden geconcludeerd dat een vestigingsalternatief elders in Kosovo aanwezig is.

Ten aanzien van het standpunt van verweerder dat eisers in de FRJ een vestigingsalternatief kunnen vinden, oordeelt de rechtbank dat verweerder in strijd met voornoemd beleid tot dit standpunt is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een vestigingsalternatief de individuele feiten en omstandigheden van eisers zijn betrokken.

In verband met het bovenstaande acht de rechtbank van belang dat eisers onder meer hebben verklaard dat zij in de FRJ zijn gediscrimineerd, mishandeld en geprovoceerd, dat eiser vanwege zijn dienstweigering stelt te zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf, en eiseres zich derhalve bij terugkeer als alleenstaande moeder staande moet houden, en dat eiseres is verkracht. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat verweerder deze individuele omstandigheden heeft betrokken bij de vraag of eisers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000

Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de besluiten in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand zijn gekomen en dat de besluiten een deugdelijke motivering ontberen in de zin van de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, Awb.

Traumata

Ten aanzien van de stelling van eisers dat zij in aanmerking dienen te komen voor een verblijfsvergunning op grond van het zogenoemde traumata beleid oordeelt de rechtbank als volgt. Ten aanzien van de gebeurtenissen waar eiser slachtoffer van stelt te zijn, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van ernstige mishandelingen zoals bedoeld in TBV 2001/2 en voorts dat niet is gebleken dat de gebeurtenissen de aanleiding waren het land van herkomst te verlaten.

Ten aanzien van de gebeurtenis waar eiseres slachtoffer van stelt te zijn is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres deze gebeurtenis niet aannemelijk heeft gemaakt. Hoewel het in eerste instantie aan de vreemdeling is om tijdens het nader gehoor aannemelijk te maken dat rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning bestaat, dient bij de vraag of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat zij slachtoffer is van een traumatiserende gebeurtenis, te worden betrokken de vraag of eiseres op enigerlei wijze, hoe summier ook, gewag heeft gemaakt van deze gebeurtenis en haar onvermogen om daarover te verklaren, en zo nee, of van eiseres kon worden gevergd dat zij daar gewag van maakte.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid niet aan eiseres kunnen tegenwerpen dat zij pas ten tijde van het gehoor bij de ambtelijke commissie verklaringen heeft afgelegd over voornoemde gebeurtenis. Nog daargelaten of eiseres tijdens het nader gehoor door het tonen van emoties gewag heeft gemaakt van een traumatische ervaring en haar onvermogen om daarover te verklaren, in het geval van eiseres kon van haar niet zonder meer worden gevergd dat zij tijdens het nader gehoor over haar ervaringen verklaart. In dit verband acht de rechtbank van belang dat het nader gehoor twee maanden na de gebeurtenis plaatsvond, eiseres tijdens het nader gehoor op het moment dat werd gevraagd naar de politieman in kwestie geëmotioneerd raakte en eiseres bij het gehoor bij de ambtelijke commissie slechts in afwezigheid van haar echtgenoot over de gebeurtenis durfde te vertellen. Voorts is van belang dat eiseres haar verklaring voor het bestreden besluit heeft gedaan en verweerder op grond van artikel 7:11 Awb een heroverweging maakt van het primaire besluit. Gelet op het voorgaande en gelet op de brief van 20 januari 2004 van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres deze gebeurtenis niet aannemelijk heeft gemaakt.

De beroepen zijn derhalve gegrond.

Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding.

BESLISSING

De rechtbank

- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;

- draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 644,00 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eisers moet voldoen.

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Boxum, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2004 in tegenwoordigheid van mr. M.A. Buikema als griffier.

Afschrift verzonden: 2 april 2004