Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 05-02-2004, AO4488, AWB 03/62422

Rechtbank 's-Gravenhage, 05-02-2004, AO4488, AWB 03/62422

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
5 februari 2004
Datum publicatie
25 maart 2004
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2004:AO4488
Zaaknummer
AWB 03/62422

Inhoudsindicatie

Voortgezet verblijf / ontbreken mvv.

Eiseres, van Turkse nationaliteit, heeft na het verstrijken van haar verblijfstitel een aanvraag ingediend om vergunning voor voortgezet verblijf. De aanvraag is afgewezen omdat eiseres niet beschikt over een geldige mvv. De voorzieningenrechter oordeelt dat niet kan worden uitgesloten dat verzoekster een verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 7 Associatiebesluit 1/80. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 17 april 1997 blijkt dat een lidstaat van ontvangst aan het verblijfsrecht van een voor gezinshereniging toegelaten gezinslid na drie respectievelijk vijf jaar geen voorwaarden meer mag verbinden. Tevens overweegt het Hof dat een Turkse onderdaan na vijf jaar legaal wonen in het kader van gezinshereniging met de Turkse werknemer rechtstreeks een individueel onvoorwaardelijk recht op toegang tot de arbeidsmarkt ontleent en een daarmee samenhangend verblijfsrecht. Nu eiseres gedurende meer dan vijf jaar legaal in het kader van gezinshereniging bij haar inmiddels ex-echtgenoot heeft verbleven, heeft het ingediende beroep een redelijke kans van slagen. Toewijzing verzoek.

Uitspraak

RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE

nevenzittingsplaats Almelo

sector bestuursrecht

vreemdelingenkamer

voorzieningenrechter

regnr.: Awb 03/62422 BEPTDN VO

UITSPRAAK

inzake: A,

geboren op [...] 1962,

van Turkse nationaliteit,

IND dossiernummer 9408.14.0887,

mede ten behoeve van haar twee minderjarige kinderen,

gemachtigde: mr. A.P. van Stralen, advocaat te Utrecht,

verzoekster;

tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE

(Immigratie- en Naturalisatiedienst),

te 's-Gravenhage,

vertegenwoordigd door mr. P. Nederstigt, ambtenaar ten departemente,

verweerder.

1 Procesverloop

1.1 Op 5 maart 2002 heeft verzoekster een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking voortgezet verblijf ingediend. Bij besluit van 28 juni 2002 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Bij brief van 9 juli 2002 is daartegen bezwaar gemaakt. Bij verzoekschrift van 21 juli 2002 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege blijft totdat in bezwaar is beslist. Bij uitspraak van 4 juni 2003 is dit verzoek afgewezen. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 3 november 2003 ongegrond verklaard. Bij brief van 30 november 2003 is daartegen beroep ingesteld.

1.2 Verzoekster mag de behandeling van het beroep niet in Nederland afwachten. Bij verzoekschrift van 30 november 2003 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten totdat in beroep is beslist. Het verzoek is ter zitting van 2 februari 2004 behandeld. Verzoekster is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Ter zitting was een tolk aanwezig.

2 Toetsingskader

2.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft dan wel de beslissing in strijd is met andere rechtsregels en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoekster in afwachting van de beslissing op het beroep moet worden verboden.

3 Standpunten

3.1 Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard omdat verzoekster niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en er onvoldoende grond is voor het oordeel dat het toepassen van het mvv-vereiste in dit geval een onbillijkheid van overwegende aard met zich brengt. Beoordeeld is of verzoekster ingevolge het vierde lid van artikel 3.71 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Verzoekster heeft geen verschoonbare reden aangevoerd om bijna tien maanden na het verstrijken van haar verblijfstitel een aanvraag in te dienen voor een vergunning voor voortgezet verblijf. Dat verzoekster geen Nederlands spreekt en tijdens haar huwelijk een geïsoleerd leven leidde, is een omstandigheid die niet als gevolg kan hebben dat verzoekster zich niet aan de geldende termijn behoefde te houden. Derhalve is de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier aangemerkt als een aanvraag om eerste toelating. Nu slechts sprake is van een (in beginsel) tijdelijke terugkeer naar Turkije, kan van verzoekster verwacht worden dat zij haar kinderen meeneemt. Ook kunnen de kinderen tijdens haar verblijf in Turkije bij hun vader in Nederland verblijven. Niet is gebleken dat verzoekster destijds ten onrechte niet is gewezen op de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor een vergunning tot vestiging. Handhaving van het mvv-vereiste houdt niet noodzakelijkerwijs in dat aan het gezinsleven niet te eniger tijd hier te lande inhoud kan worden gegeven. De enkele omstandigheid dat verzoekster is gehoord door een ambtelijke commissie leidt niet reeds tot het oordeel dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.

3.2 Verzoekster stelt zich op het standpunt dat in haar situatie wel sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding. De redering van verweerder dat nooit sprake kan zijn van verschoonbare termijnoverschrijding aangezien het hier gaat om een termijn die is vastgelegd in beleid, kan verzoekster niet volgen. Het is immers een beginsel van bestuursrechtelijke aard dat termijnoverschrijding die verschoonbaar is, niet aan een aanvrager wordt tegengeworpen. Voorts is sprake van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Nu haar man geen toestemming geeft om met de kinderen naar Turkije te reizen is verzoekster bang dat haar man, als zij terugkeert naar Turkije, haar kinderen zal afpakken. Verzoekster doet een beroep op het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije (Associatiebesluit 1/80). Nu verweerder in het bestreden besluit hier geen reactie op heeft gegeven, is sprake van een motiveringsgebrek.

4 Overwegingen

4.1 Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.

4.2 Artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft de vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.

4.3 Artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 bepaalt dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de wet, wordt afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. Ingevolge het tweede lid van artikel 3.71, onder f, Vb 2000 is van het vereiste van een geldige mvv, op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, vrijgesteld die vreemdeling die in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het Associatiebesluit 1/80.

4.4 Artikel 7, eerste lid, van het Associatiebesluit 1/80 luidt als volgt: Gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een Lidstaat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen:

- hebben het recht om, onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij tenminste drie jaar aldaar legaal wonen;

- hebben er vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze wanneer zij sedert ten minste vijf jaar aldaar legaal wonen.

4.5 Verweerder heeft zich ter zitting, onder verwijzing naar het bepaalde in B11/2.3.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) op het standpunt gesteld dat het Associatiebesluit 1/80 niet van toepassing is op verzoekster. Op 19 juni 2002 is de echtscheiding uitgesproken tussen verzoekster en haar echtgenoot. Verzoekster is derhalve geen gezinslid meer in de zin van artikel 7 van het Associatiebesluit 1/80. Verzoekster is van mening dat zij aan het Associatiebesluit 1/80 een verblijfsrecht ontleent en verwijst hierbij naar het arrest Ergat van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Hof van Justitie) van 16 maart 2000 (JV 2000/139)

4.6 De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Eerst ter zitting heeft verweerder inhoudelijk gemotiveerd waarom het beroep van verzoekster op het Associatiebesluit 1/80 niet kan slagen. Afgezien van de omstandigheid dat een toelichting die eerst ter zitting is gegeven niet als adequate motivering kan worden aangemerkt, deelt de voorzieningenrechter het standpunt van verweerder niet. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het beroep een redelijke kans van slagen heeft nu niet op voorhand kan worden uitgesloten dat verzoekster een verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 7 van het Associatiebesluit 1/80. De voorzieningenrechter acht hiervoor het volgende van belang. Uit rechtsoverweging 32 van het arrest van het Hof van Justitie van 17 april 1997 (RV 1997/87) blijkt dat een Lidstaat van ontvangst aan het verblijfsrecht van het voor gezinshereniging toegelaten gezinslid gedurende de eerste drie jaar voorwaarden mag verbinden waarmee gewaarborgd kan worden, dat de aanwezigheid van het gezinslid op zijn grondgebied in overeenstemming is met de strekking van artikel 7 van het Associatiebesluit 1/80. In het reeds genoemde Ergat arrest verbindt het Hof van Justitie in rechtsoverweging 38 hieraan het gevolg dat een Lidstaat na de periode van drie jaar respectievelijk vijf jaar aan het verblijf van een gezinslid van een Turkse werknemer geen voorwaarden meer mag verbinden. Voorts overweegt het Hof van Justitie in rechtsoverweging 40 en 41 van het Ergat arrest dat een Turkse onderdaan na vijf jaar legaal wonen in het kader van gezinshereniging met de Turkse werknemer aan Associatiebesluit 1/80 rechtstreeks een individueel onvoorwaardelijk recht op toegang tot de arbeidsmarkt ontleent en een daarmee samenhangend verblijfsrecht. Gelet op voorgaande is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat verzoekster een zelfstandig verblijfsrecht toekomt op grond van artikel 7 van het Associatiebesluit 1/80 nu zij gedurende meer dan vijf jaar legaal in het kader van gezinshereniging bij haar inmiddels ex-echtgenoot heeft verbleven. De omstandigheid dat het huwelijk door echtscheiding is verbroken en verzoekster thans geen deel meer uitmaakt van het gezin van de tot de legale arbeidsmarkt behorende werknemer maakt voorgaande niet anders. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het ingediende beroep een redelijke kans van slagen niet kan worden ontzegd. Hetgeen verzoekster voor het overige heeft aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking meer.

4.7 Gelet op het voorgaande wijst de voorzieningenrechter het verzoek toe.

4.8 De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 Awb tevens op het beroep te beslissen.

4.9 Er bestaat aanleiding voor veroordeling van verweerder in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken alsmede voor vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht.

5 BESLISSING

De voorzieningenrechter

- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;

- gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoekster totdat vier weken zijn verstreken nadat op beroep is beslist;

- veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten, die begroot zijn op € 644 (2 punten: 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor verschijnen ter terechtzitting) onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster dient te vergoeden;

- bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door verzoekster betaalde griffierecht van € 116 aan verzoekster dient te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Keuzenkamp en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. N.A. Huitink als griffier op 5 februari 2004

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Afschrift verzonden: 5 februari 2004