Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 11-07-2003, ECLI:NL:RBSGR:2003:AL6422 AH9755, Awb 01/12965

Rechtbank 's-Gravenhage, 11-07-2003, ECLI:NL:RBSGR:2003:AL6422 AH9755, Awb 01/12965

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
11 juli 2003
Datum publicatie
5 augustus 2003
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2003:AH9755
Zaaknummer
Awb 01/12965

Inhoudsindicatie

Afghanistan / vvtv / verblijf in Pakistan.

Op grond van TBV 2000/16 is eiser een vvtv onthouden, omdat eiser voor zijn komst naar Nederland in Pakistan heeft verbleven. Verweerder stelt dat het verblijfsalternatief in Pakistan ingevolge nieuwe informatie met ingang van 28 november 2001 niet meer wordt tegengeworpen. Volgens verweerder is deze nieuwe informatie echter niet aan te merken als nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 Vw 2000, omdat deze informatie niet kan leiden tot een ander besluit, nu ten aanzien van Afghanistan geen categoriaal beschermingsbeleid meer geldt. Naar het oordeel van de rechtbank dient de nieuwe informatie met toepassing van artikel 83, eerste lid, Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep te worden betrokken. Het besluit ontbeert derhalve een draagkrachtige motivering.

Verweerder heeft verzocht de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, indien het besluit wordt vernietigd. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding daar niet zonder meer vaststaat dat er na vernietiging van het besluit rechtens slechts één beslissing mogelijk is. De rechtbank wijst erop dat discussie mogelijk is over de vraag met ingang van welke datum Pakistan niet toegankelijk is, en over de thans nog niet beantwoorde vraag of verweerder elk verblijf en hoe kort ook in redelijkheid tegen kan werpen. Van belang is bovendien dat eisers aanvraag is gedaan meer dan drie jaar voor de afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid, zodat eiser mogelijk aanspraak kan ontlenen aan artikel 34 Vw 2000. Tevens is niet ondenkbaar dat een vernietiging van het bestreden besluit gevolgen heeft voor eisers rechtspositie in verband met het zogenoemde driejarenbeleid. Beroep gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE

Zitting houdende te Assen

Vreemdelingenkamer

Meervoudige kamer

Regnr.: Awb 01/12965 OVERIO A S2

uitspraak: 11 juli 2003

U I T S P R A A K

inzake: A,

geboren op [...] 1973,

verblijvende te B,

van Afghaanse nationaliteit,

IND dossiernummer 990721.4097,

eiser,

gemachtigde: mr. W. Spijkstra, advocaat te Oosterwolde,

tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,

(Immigratie- en Naturalisatiedienst),

te 's-Gravenhage,

verweerder,

gemachtigde: mr. C.E.J. van Buren-Buijs, advocaat te 's-Gravenhage.

PROCESVERLOOP

Op 22 juli 1999 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 9 november 1999 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan eiser geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.

Eiser heeft daartegen bij brief van 9 december 1999 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 26 januari 2001, verzonden op 2 februari 2001, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

Bij beroepschrift van 1 maart 2001 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 15 mei 2003. Met toepassing van artikel 8:14 Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb) wb heeft de rechtbank ter zitting besloten deze zaak (gedeeltelijk) gevoegd te behandelen met de zaken bekend onder de nummers Awb 01/13498, 01/13500, 01/13502 en 01/44101. Na de behandeling ter zitting heeft de rechtbank bepaald de zaken te splitsen en in de zaken afzonderlijk uitspraak te doen. Namens eiser is zijn gemachtigde ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.

MOTIVERING

Standpunten van partijen

Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiser is afkomstig uit Afghanistan en behoort tot de Tadzjiekse bevolkingsgroep. Zijn was vader lid van de partij van Massoud, de Jamiat-e-Islami. Eiser heeft zijn vader geholpen en is in die zin actief geweest voor die partij. Vanaf de tweede invasie van de Taliban in Mazar-e-Sharif in augustus 1998 werd de woning van eiser bezocht door de Taliban. Eiser was niet huis. Zij zochten eiser vanwege de betrokkenheid van zijn vader bij voornoemde partij van Massoud. Toen de Taliban een tweede keer langskwam heeft eiser weten te ontvluchten. Eiser werd beschoten en gewond. In Kabul heeft eiser in het ziekenhuis gelegen. Ook daar kwam de Taliban langs. Een neef heeft eiser naar C gebracht. Op 19 november 1998 werd eiser door de Taliban opgepakt. Na drie dagen wist eiser te ontsnappen met behulp van een bevriende commandant. Eiser heeft op 10 maart 1999 Afghanistan verlaten en heef vier maanden in Pakistan verbleven. Eiser kwam op 21 juli 1999 in Nederland aan.

Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat verweerder primair twijfelt aan de geloofwaardigheid van het relaas. Eiser heeft tegenstrijdige en onjuiste verklaringen afgelegd. Subsidiair acht verweerder het relaas van eiser onvoldoende zwaarwegend om tot vluchtelingschap te concluderen. Eiser heeft in de ogen van verweerder slechts marginale activiteiten verricht. Volgens verweerder is eiser niet in de negatieve belangstelling van de Taliban komen te staan. Eiser komt voorts niet in aanmerking voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, omdat eiser in Pakistan heeft verbleven.

Eiser bestrijdt dat hij tegenstrijdige en onjuiste verklaringen heeft afgelegd en stelt zich op het standpunt dat hij gegronde vrees voor vervolging heeft vanwege de positie van zijn vader bij de Jamiat-e-Islami. Voorts meent eiser dat hij in aanmerking komt voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, omdat Pakistan geen verblijfalternatief is.

Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

Verweerder heeft in het verweerschrift gesteld dat er thans sprake is van feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83 Vw 2000, nu er een nieuw ambtsbericht over Afghanistan is verschenen, het besluit- en het vertrekmoratorium niet zijn verlengd en het categoriale beschermingsbeleid is beëindigd. Nu eiser zijn vrees voor vervolging baseert op problemen met de Taliban en gelet op de omstandigheid dat de Taliban niet meer aan de macht is in Afghanistan, is verweerder van mening dat niet aannemelijk is dat eiser (thans) gegronde rees heeft voor vervolging. Evenmin is aannemelijk dat eiser een reëel risico loopt in de zin van artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna EVRM).

Verweerder stelt voorts in het verweerschrift dat het verblijfsalternatief in Pakistan, ingevolge nieuwe informatie inzake de toegankelijkheid van Pakistan, met ingang van 28 november 2001 niet meer wordt tegengeworpen. Naar het oordeel van verweerder is deze nieuwe informatie niet aan te merken als nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 Vw 2000, omdat deze informatie, nu er geen categoriaal beschermingsbeleid meer geldt ten aanzien van Afghanistan, niet kan leiden tot een ander besluit. In zoverre de rechtbank verweerder hierin niet zou volgen heeft verweerder verzocht de rechtsgevolgen van het besluit, ondanks vernietiging bij een ex nunc toetsing in stand te laten onder toepassing van artikel 8:72, lid 3, Awb.

Eiser heeft daartegen ingebracht dat hem ten onrechte geen verblijfsvergunning wordt toegekend en dat hij door verweerders handelwijze een instantie mist, zeker bezien in relatie tot degenen die wel meteen een voorwaardelijke vergunning tot verblijf dan wel vergunning op de d-grond hebben gekregen. Dezen krijgen nu de gelegenheid hun asielrelaas aan te vullen waar dat relevant is vanwege de thans veranderde situatie in Afghanistan. Eiser loopt die mogelijkheid mis, zeker nu pas kort voor de zitting de nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht.

Beoordeling van het beroep

Onder meer gelet op het bepaalde in het Koninklijk Besluit van 22 juli 2002, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 juli 2002, nr. 140, is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie. Daar waar in deze uitspraak voor wat betreft de periode tot 22 juli 2002 wordt gesproken van verweerder dient te worden bedacht dat hiermede wordt bedoeld de (voormalige) Staatssecretaris van Justitie, wiens handelingen en besluiten, voor zover deze tot stand zijn gekomen voor 22 juli 2002, rechtens dienen te worden toegerekend aan voornoemde Minister.

In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.

Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Wet van 23 november 2000 tot

algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495; verder: Vw 2000) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet is de Vreemdelingenwet (oud) ingetrokken (art. 122 Vw 2000).

Ingevolge het bepaalde in artikel 119, eerste lid, Vw 2000 blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet (oud) dat is bekendgemaakt, dan wel een handeling op grond van de Vreemdelingenwet (oud) die is verricht voor dat tijdstip van inwerkingtreding van de Vw 2000.

Nu de Vw 2000 niet voorziet in overgangsrecht voor beslissingen die het niet-toekennen van een verblijfstitel tot gevolg hebben, worden de grondslag en de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing bepaald door het ten tijde van de beslissing geldende rechtsregime.

Evenwel houdt de rechtbank ingevolge artikel 83 Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep in beginsel rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen. Artikel 83 Vw 2000 strekt niet zo ver dat daaruit voortvloeit dat de rechtbank beslissingen genomen voor 1 april 2001 toetst aan de materiële bepalingen van de Vw 2000.

Ex tunc of ex nunc

Allereerst rijst de vraag of de rechtbank kan volstaan met een toetsing ex nunc, onder toepassing van artikel 83 Vw 2000 of dat eerst een ex tunc toetsing dient plaats te vinden. Van belang is hierbij of een gegrond verklaring van het beroep, ex tunc toetsend, effect kan hebben indien de rechtbank, ex nunc toetsend, het beroep ongegrond zou achten.

De rechtbank is van oordeel dat eiser belang heeft bij een ex tunc toetsing op grond van het navolgende. Indien de vreemdeling bij het bestreden besluit een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 15, eerste lid, Vw (oud) zou zijn toegekend, zou deze vergunning ten gevolge van een wijziging van de omstandigheden in het land van herkomst niet zonder meer kunnen worden ingetrokken en in het concrete geval niet worden ingetrokken. De rechtbank verwijst in dit verband naar het door verweerder gevoerde beleid zoals neergelegd in TBV 2002/39, waaruit blijkt dat de wijziging van de situatie in Afghanistan niet leidt tot intrekking van een eerder verleende verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw 2000.

Indien onder deze omstandigheden slechts ex nunc zou worden getoetst brengt dit mee dat de vreemdeling in een slechtere positie zou kunnen worden gebracht dan hij zou zijn geweest indien direct naar behoren op zijn aanspraken zou zijn beslist. Dit is niet in overeenstemming met het ook reeds in de memorie van toelichting op de Awb genoemd beginsel dat een bezwaar- en/of beroepsprocedure in het algemeen tot gevolg moet hebben dat de betrokkene in de situatie wordt gebracht waarin hij zou zijn geweest indien van meet af aan op juiste wijze door verweerder was beslist. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1991-1992, 22 495 nr. 3, p. 145) wordt dienaangaande overwogen: „Alsdan zou aan de rechtsbescherming van de aanvrager van de vergunning in het algemeen tekort worden gedaan, indien bij het voorzien in de zaak acht wordt geslagen op eerst na de bestreden beslissing ontstane feiten en omstandigheden die een deugdelijke weigeringsgrond kunnen opleveren. Wij zijn van oordeel dat dergelijke feiten en omstandigheden wel in de nieuwe besluitvorming kunnen worden betrokken, indien het bestuursorgaan rechtens bevoegd zou zijn de aanvankelijke beslissing in te trekken“.

Toetsing ex tunc

Allereerst zal de rechtbank derhalve ex tunc toetsen of verweerder eiser ten onrechte niet in aanmerking heeft gebracht voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 15, eerste lid, Vw (oud).

Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 (Trb. 1954, 88) betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) en bijbehorend Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), wordt een vreemdeling als vluchteling aangemerkt indien deze uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.

Vooropgesteld moet worden dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Afghanistan zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.

Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet aannemelijk geworden.

De aanvraag om toelating als vluchteling is kennelijk ongegrond verklaard met toepassing van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a Vw (oud). Deze bepaling houdt in, dat een aanvraag om toelating als vluchteling niet wordt ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid indien zij is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat de rechtsgrond voor toelating bestaat. Ten aanzien van het standpunt van verweerder is de rechtbank van oordeel, daargelaten de vraag of eiser tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd door zich tijdens het nader gehoor te corrigeren, dat verweerder op juiste gronden tot het oordeel heeft kunnen komen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees voor vervolging heeft. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser enkel marginale activiteiten heeft verricht en dat niet is gebleken van een bijzondere negatieve aandacht voor de persoon van eiser van de zijde van de Taliban. Dat verweerder volgens eiser niet heeft meegewogen dat zijn vader een commandant was van de Jamiat-e-Islami, maakt voorgaande conclusie niet anders, te meer niet nu eiser hierbij heeft verklaard dat zijn vader tijdens de Russische bezetting actief was, maar daarna niet meer.

Gelet op het vooroverwogende is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten om eiser niet als vluchteling toe te laten.

Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) kan het verlenen van een vergunning tot verblijf geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen -behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten- slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.

Het is, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet aannemelijk dat eiser bij gedwongen verwijdering naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 EVRM bescherming beoogt te bieden, zodat eiser aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kan ontlenen.

Evenmin is aannemelijk dat sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die eiser aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen weigeren aan eiser een vergunning tot verblijf te verlenen.

Toetsing ex nunc

Door verweerder is bij verweerschrift gesteld dat met toepassing van artikel 83 Vw 2000 eiser ook thans, gelet op de gewijzigde situatie in Afghanistan, niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van artikel 15, eerste lid, Vw (oud). Verweerder heeft zich hierbij beroepen op het algemeen ambtsbericht Afghanistan van 19 augustus 2002.

Ingevolge artikel 83 Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden, die na het nemen van het bestreden besluit zijn genomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.

De rechtbank is van oordeel dat artikel 83 Vw 2000 niet slechts ziet op nieuwe feiten en omstandigheden zijdens de vreemdeling persoonlijk, maar ook op ‘algemene’ nieuwe feiten en omstandigheden in het land van herkomst.

De vraag rijst of toepassing van artikel 83 Vw 2000 in het onderhavige geval in overeenstemming is met de goede procesorde. Bij deze vraag is onder meer van belang of de zijdens verweerder nieuw ingebrachte feiten en het naar aanleiding daarvan ingenomen standpunt zodanig tijdig naar voren zijn gebracht dat eiser daarop nog heeft kunnen reageren. Hoewel door verweerder de nieuwe feiten en omstandigheden en verweerders standpunt daaromtrent pas kort voor de zitting, bij verweerschrift van 28 april 2003 aan de rechtbank ter kennis zijn gebracht, komt de rechtbank tot het oordeel, mede gezien het feit dat de in het ambtsbericht geschetste ontwikkelingen in Afghanistan niet onverwacht zijn, dat in casu de goede procesorde zich niet verzet tegen toepassing van artikel 83 Vw 2000.

Voorts rijst de vraag of verweerder op zorgvuldige wijze en op goede gronden tot het standpunt is gekomen dat eiser ook gezien de veranderde omstandigheden in Afghanistan niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning ingevolge artikel 15 eerste lid, Vw (oud).

Eiser heeft noch voor noch tijdens de behandeling van het beroep ter zitting individuele op zijn zaak toegespitste argumenten aangevoerd op grond waarvan hij, ondanks de veranderde omstandigheden, nog steeds meent voor vervolging te hebben te vrezen. Eiser heeft volstaan met het bestrijden van verweerders algemene oordeel dat de situatie in Afghanistan een stuk verbeterd is vergeleken met de tijd van het Taliban regime en heeft gesteld dat de situatie nog onzeker is en dat onduidelijk is wie thans de macht uitoefent.

Onder deze omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank, met toepassing van artikel 83 Vw 2000, het standpunt in kunnen nemen, ook ex nunc, dat eiser niet aanmerking komt voor een vergunning op grond van artikel 15, eerste lid, Vw (oud).

Voorzover eiser meent dat hij had moeten worden gehoord naar aanleiding van de nieuwe situatie in Afghanistan, oordeelt de rechtbank als volgt. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 april 2003, 200300395/1, (LJN AH9392) is het aan de vreemdeling om, indien sprake is van gewijzigde omstandigheden, individuele feiten en omstandigheden aan te voeren. Gelet op deze uitspraak en het feit dat eiser heeft verwezen naar de algemene nieuwe situatie in Afghanistan, is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser niet had hoeven te horen.

Gelet op het vooroverwogene is de rechtbank van oordeel dat de veranderde omstandigheden geen aanleiding geven om eiser als vluchteling toe te laten, hem vergunning tot verblijf zonder beperkingen op grond van artikel 3 EVRM te verlenen of een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.

Artikel 12b, eerste lid, Vw (oud),

Voorzover eiser meent in aanmerking te komen voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (hierna: vvtv) oordeelt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 12b, eerste lid, Vw (oud) kan verweerder een vvtv verlenen aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien naar het oordeel van verweerder gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.

Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) kan het verlenen van de vvtv geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend.

Verweerder is van mening dat eiser niet in aanmerking komt voor een vvtv. Op grond van TBV 2000/16 is de vvtv onthouden, omdat eiser voor zijn komst naar Nederland in Pakistan heeft verbleven. Eiser is van mening dat Pakistan niet als verblijfsalternatief kan worden tegengeworpen. Pakistan biedt geen bescherming.

De rechtbank komt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 februari 2003, JV 2003,143 tot het oordeel dat een wijziging van het categoriale beschermingsbeleid, zoals plaats vond in september 2002 niet valt onder feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 Vw 2000. Het afschaffen van dit beleid in september 2002 zal de rechtbank derhalve niet bij haar oordeel betrekken.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat, naar aanleiding van de wijziging van het standpunt van de Pakistaanse autoriteiten, inhoudend dat Pakistan uitgeprocedeerde Afghanen niet langer zal opnemen, het verblijfsalternatief in Pakistan niet langer kan worden tegengeworpen. Deze wijziging van standpunt van de Pakistaanse autoriteiten dient met toepassing van artikel 83, eerste lid Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep te worden betrokken. Het besluit komt daarom, nu het niet langer is voorzien van een draagkrachtige motivering, voor vernietiging in aanmerking

Tot slot heeft verweerder verzocht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank ziet hiertoe geen aanleiding daar niet zonder meer vast staat dat er na intrekking van het bestreden besluit rechtens slechts één beslissing mogelijk is. De rechtbank wijst in dit verband op het feit dat discussie mogelijk is over de vraag met ingang van welke datum Pakistan niet toegankelijk is, en over de thans nog niet beantwoorde vraag of verweerder elk verblijf van welke aard en hoe kort ook in redelijkheid tegen kan werpen.

Van belang is hierbij bovendien dat eisers aanvraag is gedaan meer dan drie jaar voor de afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid, zodat eiser mogelijk aanspraak kan ontlenen aan artikel 34 Vw 2000. Tevens is niet ondenkbaar dat een vernietiging van het bestreden besluit gevolgen heeft voor eisers rechtspositie in verband met het zogenoemde driejarenbeleid. Op grond van voorgaande komt het de rechtbank voor dat het aan verweerder is zich te beraden op de gevolgen van de intrekking van het besluit en dat het niet aan de rechtbank is om in die gevolgen te voorzien en thans de rechtsgevolgen in stand te laten.

Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding.

BESLISSING

de rechtbank

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden beschikking;

- draagt verweerder op een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens, voorzitter, mrs. K. Wenholt en H. Dragtsma, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2003 in tegenwoordigheid van mr. M.A. Buikema als griffier.

Afschrift verzonden: 11 juli 2003