Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 17-12-2002, AF3042, AWB 01/32745, 01/32735 OVERIN A S2

Rechtbank 's-Gravenhage, 17-12-2002, AF3042, AWB 01/32745, 01/32735 OVERIN A S2

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
17 december 2002
Datum publicatie
1 april 2003
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2002:AF3042
Zaaknummer
AWB 01/32745, 01/32735 OVERIN A S2
Relevante informatie
Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 83, Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 29

Inhoudsindicatie

Afghanistan / categoriaal beschermingsbeleid / zienswijze.

Eiseressen, afkomstig uit Afghanistan, hebben geen zienswijze ingediend. Verweerder stelt dat niet is toegestaan in beroep argumenten aan te voeren die eerder, in een zienswijze, aangevoerd hadden kunnen worden.

De rechtbank oordeelt dat het standpunt van verweerder geen steun vindt in de (parlementaire geschiedenis van de) Vreemdelingenwet 2000. De zienswijze of het niet indienen van een zienswijze kan niet leiden tot een beperking van de omvang van het geding.

Op de aanvraag om toelating is afwijzend beslist, omdat verweerder van oordeel is dat eiseressen geen vluchteling zijn en dat geen schending van artikel 3 EVRM dreigt. Tevens is toelating op grond van artikel 29, eerste lid aanhef onder d, Vw 2000 geweigerd in verband met eerder verblijf in Pakistan. Door verweerder is gesteld dat dit niet meer wordt tegengeworpen. Verweerder wijst op grond van artikel 83 Vw 2000 op de inmiddels gewijzigde situatie in het land van herkomst, zowel met betrekking tot de beoordeling van het vluchtelingschap als met betrekking tot het beleid van categoriale bescherming.

De rechtbank is van oordeel dat artikel 83 Vw 2000 zowel betrekking kan hebben op een wijziging van de algemene omstandigheden in het land van herkomst als op een wijziging van het beleid inzake categoriale bescherming. Toetsing van het vluchtelingschap dient niet alleen ex nunc plaats te vinden. Indien in het bestreden besluit, ex-tunctoetsend, ten onrechte toelating als vluchteling is afgewezen, kan een beoordeling ex nunc alleen leiden tot een ongegrondverklaring indien verweerder bevoegd zou zijn de aanvankelijke beslissing in te trekken. Een beoordeling van de aanvraag in het licht van de gewijzigde omstandigheden in het land van herkomst dient zorgvuldig te geschieden; de vreemdeling dient te worden gehoord, alvorens tot een dergelijk oordeel wordt gekomen. Dit is niet gebeurd. Het beroep met betrekking tot de weigering een verblijfsvergunning te verlenen op de gronden zoals vermeld in artikel 29, eerste lid onder a,b en c, Vw 2000 is gegrond. De beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid kan, gezien de beoordelingsruimte en de beleidsvrijheid die verweerder daarbij heeft, de rechterlijke toets doorstaan. Beroep gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE

Zitting houdende te Assen

Vreemdelingenkamer

Regnr.: 01/32745 en 01/32735 OVERIN A S2

uitspraak: 17 december 2002

U I T S P R A A K

inzake: A

geboren op [...] 1961

B

geboren op [...] 1985

beiden verblijvende te C

van Afghaanse nationaliteit,

IND dossiernummer 0012.02.8013 en 0012.02.8012

eiseressen,

gemachtigde: mr. W. Spijkstra, advocaat te Oosterwolde;

tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,

(Immigratie- en Naturalisatiedienst),

te 's-Gravenhage,

verweerder,

gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's-Gravenhage.

PROCESVERLOOP

Op 2 december 2000 hebben eiseressen aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikkingen van 20 juni 2001 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd.

Bij beroepschriften van 18 juli 2001 hebben eiseressen beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikkingen. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiseressen gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van de beroepen heeft, gevoegd met de beroepen geregistreerd onder nrs. Awb 01/55570, 01/54664, 01/40773, 01/58843, 01/59673 en 01/65792, plaatsgevonden ter zitting van 7 november 2002. Eiseressen zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Het onderzoek ter zitting is geschorst en het vooronderzoek hervat. Verweerder heeft vervolgens nog een nadere reactie ingezonden. Daarop heeft de gemachtigde van eiseressen een reactie gegeven. Ter zitting van 7 november 2002 hebben partijen reeds de in artikel 8:64, vijfde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde toestemming gegeven tot het achterwege laten van een nadere zitting.

Het onderzoek is hierna gesloten.

MOTIVERING

Standpunten van partijen

Eiseressen, moeder en dochter, afkomstig uit Kabul, hebben ter ondersteuning van hun aanvragen, samengevat, het volgende naar voren gebracht. In 1999 zijn twee mensen behorende tot de Taliban bij eiseressen aan de deur gekomen om eiseres B 'op te eisen' voor een huwelijk met een commandant van de Taliban. Haar vader (de echtgenoot van eiseres A) heeft dit verzoek afgehouden, waarna eiseressen met de rest van het gezin naar een andere wijk in Kabul zijn gegaan. In oktober 2000 zijn de hiervoor genoemde Talibs echter achter dit adres gekomen, daar binnengevallen en is eiseres B weer voor het huwelijk opgeëist. Daarbij is de tienjarige zoon respectievelijk broer dermate mishandeld dat hij is overleden. Eiseressen zijn met de rest van het gezin gevlucht en hebben in eerste instantie bijna één maand in Jalalabad verbleven. Via Pakistan, alwaar men één nacht heeft verbleven, zijn ze naar Nederland gereisd. Onderweg zijn zij hun echtgenoot respectievelijk vader uit het oog verloren. Volgens eiseressen hebben zij psychische klachten.

Verweerder heeft blijkens de voornemens en de bestreden beslissingen de aanvragen afgewezen, omdat eiseressen niet als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Nadat het eerste huwelijksaanzoek was gedaan hebben zij nog een jaar in dezelfde stad kunnen wonen zonder problemen. Dat de echtgenoot van A respectievelijk de vader van eiseres B vermoord zou worden door de Taliban vanwege de weigering eiseres B uit te huwelijken aan de commandant van de Taliban berust op vermoedens. De mishandeling waardoor de zoon respectievelijk broer is overleden, staat los van één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag. Eiseressen komen evenmin in aanmerking voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw).

Voorts is verweerder van oordeel dat eiseressen, vanwege hun tweedaags verblijf in Pakistan, aldaar een verblijfalternatief hebben, zodat aan hen geen vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d Vw wordt toegekend.

Eiseressen stellen zich op het standpunt dat zij als vrouwen in Afghanistan vanwege het Talibanregime als vluchteling moeten worden aangemerkt. Voorts stellen eiseressen zich op het standpunt dat voor hen geen verblijfsalternatief in Pakistan geldt. Verder is als beroepsgrond opgenomen dat verweerder onzorgvuldig handelt door de advocatuur geen uitstel te verlenen voor het indienen van een zienswijze op het door verweerder uitgebrachte voornemen.

Verweerder heeft in het verweerschrift gesteld dat er thans sprake is van feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83 Vw, nu er een nieuw ambtsbericht over Afghanistan is verschenen, het besluit- en het vertrekmoratorium niet zijn verlengd en het categoriale beschermingsbeleid is beëindigd. De door eiseressen naar voren gebrachte gebeurtenissen geven geen aanleiding tot de conclusie dat eiseressen in Afghanistan thans wel te vrezen hebben voor vervolging, noch dat zij een reëel risico lopen in de zin van artikel 3 EVRM.

Het verblijfsalternatief in Pakistan wordt ingevolge nieuw beleid van verweerder niet meer tegengeworpen, maar dit leidt, in het licht van eerdergenoemde gewijzigde feiten en omstandigheden niet tot gegrond verklaring van de beroepen. Nu er geen categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Afghanistan meer geldt, kan, ondanks het wegvallen van de oorspronkelijke weigeringsgrond, het verblijfsalternatief in Pakistan, toch geen aanspraak meer worden gemaakt op een vergunning op de d-grond van artikel 29 Vw. Verweerder heeft voorts het standpunt ingenomen dat eiseressen hebben nagelaten een zienswijze op het door verweerder uitgebrachte voornemen kenbaar te maken. Het is hen volgens verweerder niet toegestaan in de fase van beroep feiten en omstandigheden naar voren te brengen die men eerder naar voren had kunnen brengen.

Eiseressen hebben daartegen ingebracht dat hen ten onrechte geen verblijfsvergunning wordt toegekend en dat zij door verweerders handelwijze een instantie missen, zeker bezien in relatie tot degenen die wel meteen een vergunning op de d-grond hebben gekregen. Die mensen krijgen nu de gelegenheid hun asielrelaas aan te vullen waar dat relevant is vanwege de thans veranderde situatie in Afghanistan. Eiseressen lopen die mogelijkheid mis, zeker nu pas kort voor de zitting de nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht.

Voorts zijn eiseressen van mening dat het categoriale beschermingsbeleid ten aanzien van Afghanistan ten onrechte is beëindigd. Van de zijde van eiseressen is aangevoerd dat uit het door het ministerie van Buitenlandse Zaken uitgebrachte ambtsbericht van 19 augustus 2002 niet blijkt dat Afghanistan weer veilig is, bovendien is er sprake van een zodanig slechte humanitaire situatie dat ook hierom beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid niet redelijk is. Voorts is er sprake van een groot aantal gewelddadige incidenten die hebben plaats gevonden na het uitbrengen van het ambtsbericht waardoor eens temeer duidelijk wordt dat het nog niet veilig is in Afghanistan. Eiseressen hebben verwezen naar de brief van Amnesty International van 16 oktober 2002 aan de minister en naar de reactie van Vluchtelingenwerk Nederland op het gewijzigde beleid ten aanzien van Afghanistan.

Bij brief van 18 november 2002 heeft de gemachtigde van verweerder, in antwoord op de vraag van de rechtbank naar de consequenties van de beperkte mogelijkheden voor Afghanen vanuit Nederland naar Pakistan te reizen, meegedeeld dat, indien het categoriaal beschermingsbeleid niet inmiddels zou zijn beëindigd, aan eiseressen met ingang van 28 november 2001 een vergunning op basis van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw zou kunnen worden verleend.

Beoordeling van de beroepen

Onder meer gelet op het bepaalde in het Koninklijk Besluit van 22 juli 2002, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 juli 2002, nr. 140, is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie. Daar waar in deze uitspraak voor wat betreft de periode tot 22 juli 2002 wordt gesproken van verweerder dient te worden bedacht dat hiermede wordt bedoeld de (voormalige) Staatssecretaris van Justitie, wiens handelingen en besluiten, voor zover deze tot stand zijn gekomen voor 22 juli 2002, rechtens dienen te worden toegerekend aan voornoemde Minister.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling

a. die verdragsvluchteling is;

b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of

c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;

d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.

Allereerst zal de rechtbank ingaan op verweerders in het verweerschrift ingenomen standpunt dat het aan eiseressen niet is toegestaan in de fase van beroep argumenten aan te voeren die zij reeds eerder, dat wil zeggen in de zienswijzen, naar voren hadden kunnen brengen.

Naar het oordeel van de rechtbank faalt dit standpunt van verweerder nu dit geen enkele steun vindt in de (parlementaire geschiedenis van de) Vw of het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Met de in artikel 39 Vw neergelegde voornemenprocedure is blijkens de memorie van toelichting bij de Vw 2000 een nadere invulling beoogd van artikel 4:7 Awb en moet deze worden geplaatst in het kader van de zorgvuldige voorbereiding door verweerder van diens beschikking (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 80 e.v.). Daarnaast is in de memorie van toelichting opgemerkt dat de voornemenprocedure mede dient om te voorkomen dat bij een eventuele rechterlijke toetsing, de rechter beschikt over een dossier dat door het ontbreken van de bezwaarfase minder duidelijk zou zijn over het standpunt van partijen met betrekking tot de feiten. Dat (het niet indienen van) de zienswijze kan leiden tot een beperking van de omvang van het geding in beroep, althans zo begrijpt de rechtbank verweerders stellingname in deze, is geenszins de bedoeling geweest van de wetgever en komt evenmin tot uitdrukking in de tekst van de artikelen 39 Vw, 3.115 Vb of 3.116 Vb. Het standpunt van verweerder dat eiseressen niet met een beroep op artikel 83 Vw niet eerder ingebrachte argumenten alsnog naar voren kunnen brengen, behoeft geen bespreking nu de rechtbank, zoals uit het voorgaande blijkt, de omvang van het geding niet bepaald ziet door het wel of niet uitbrengen van een zienswijze.

Voor zover eiseressen hebben betoogd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door geen uitstel te verlenen voor het indienen van een zienswijze, is de rechtbank van oordeel dat deze beroepsgrond, wat hier verder van zij, alleen al faalt omdat niet gebleken is dat van de zijde van eiseressen is gevraagd om uitstel voor het indienen van een zienswijze.

De rechtbank zal eerst beoordelen of aan eiseressen terecht een verblijfsvergunning ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw is geweigerd en daarna ingaan op de aanspraken van eiseressen ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw.

Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, Vw

Allereerst rijst de vraag of de rechtbank kan volstaan met een toetsing ex nunc, onder toepassing van artikel 83 Vw of dat eerst een ex tunc toetsing dient plaats te vinden. Van belang is hierbij of een gegrond verklaring van het beroep, ex tunc toetsend, effect kan hebben indien de rechtbank, ex nunc toetsend, het beroep ongegrond zou achten.

De rechtbank is van oordeel dat eiseressen belang hebben bij een ex tunc toetsing op grond van het navolgende. Indien de vreemdeling bij het bestreden besluit een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw zou zijn toegekend, zou deze vergunning ten gevolge van een wijziging van de omstandigheden in het land van herkomst niet zonder meer kunnen worden ingetrokken en in het concrete geval niet worden ingetrokken. De rechtbank verwijst in dit verband naar het door verweerder gevoerde beleid zoals neergelegd in TBV 2002/39, waaruit blijkt dat de wijziging van de situatie in Afghanistan niet leidt tot intrekking van een eerder verleende verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw.

Indien onder deze omstandigheden slechts ex nunc zou worden getoetst brengt dit mee dat de vreemdeling in een slechtere positie zou kunnen worden gebracht dan hij zou zijn geweest indien direct naar behoren op zijn aanspraken zou zijn beslist. Dit is niet in overeenstemming met het ook reeds in de memorie van toelichting op de Awb genoemd beginsel dat een bezwaar- en/of beroepsprocedure in het algemeen tot gevolg moet hebben dat de betrokkene in de situatie wordt gebracht waarin hij zou zijn geweest indien van meet af aan op juiste wijze door verweerder was beslist. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 199-1-1992, 22 495 nr. 3, p. 145) wordt dienaangaande overwogen: "Alsdan zou aan de rechtsbescherming van de aanvrager van de vergunning in het algemeen tekort worden gedaan, indien bij het voorzien in de zaak acht wordt geslagen op eerst na de bestreden beslissing ontstane feiten en omstandigheden die een deugdelijke weigeringsgrond kunnen opleveren. Wij zijn van oordeel dat dergelijke feiten en omstandigheden wel in de nieuwe besluitvorming kunnen worden betrokken, indien het bestuursorgaan rechtens bevoegd zou zijn de aanvankelijke beslissing in te trekken".

Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c Vw; toetsing ex tunc

Allereerst zal de rechtbank derhalve ex tunc toetsen of verweerder eiseressen ten onrechte niet in aanmerking heeft gebracht voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw.

Op grond van artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.

Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Afghanistan zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, Vw moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiseressen persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend.

De rechtbank is van oordeel dat eiseressen hierin niet zijn geslaagd. Niet aannemelijk is geworden dat eiseressen door de Taliban werden gezien als tegenstander of dat anderszins de negatieve aandacht op hen gericht was. Dat eiseres B door de commandant van de Taliban voor een huwelijk is opgeëist, leidt niet tot de conclusie dat sprake is van gegronde vrees voor vervolging, nu dit niet geleid heeft tot een effectuering van zo'n gedwongen huwelijk, eiseressen na het eerste 'huwelijksverzoek' nog geruime tijd in Afghanistan hebben verbleven en niet aannemelijk is geworden dat de niet-inwilliging tot repercussies van de zijde van de Taliban heeft geleid of zal leiden. Dat de zoon, respectievelijk broer van eiseressen mishandeld is door de Taliban leidt niet tot een ander oordeel nu, zoals blijkt uit het voorgaande, de gebeurtenissen rond het huwelijksverzoek niet van dien aard zijn dat deze gerelateerd zijn aan één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag. Evenmin is aannemelijk geworden dat er jegens eiseressen sprake is van substantiële discriminatie waardoor het leven voor hen onhoudbaar is geworden. Hetgeen eiseressen naar voren hebben gebracht kan niet leiden tot de conclusie dat zij te vrezen hebben voor een dergelijke discriminatoire bejegening. De enkele verwijzing naar de situatie van vrouwen onder het Talibanbewind is hiertoe onvoldoende. De stelling van eiseressen dat vrouwen uit Afghanistan prima facie als vluchteling moeten worden aangemerkt gezien de slechte positie van vrouwen in Afghanistan, volgt de rechtbank niet. Weliswaar is die positie zeer slecht, maar in zijn algemeenheid niet zo slecht dat alle vrouwen, ongeacht de vraag naar de omstandigheden waarin de betrokken vrouwen leven, als vluchteling dienen te worden aangemerkt.

Eiseressen kunnen derhalve niet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.

Het is, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk dat eiseressen gegronde redenen hebben om aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico lopen om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, zodat eiseressen aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning kunnen ontlenen.

Voorts is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van zodanige klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van eiseressen kan worden verlangd dat zij terugkeren naar het land van herkomst. Eiseressen kunnen derhalve aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.

Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw; toetsing ex nunc

Door verweerder is bij verweerschrift gesteld dat met toepassing van artikel 83 Vw eiseressen ook thans, gelet op de gewijzigde situatie in Afghanistan, niet in aanmerking komen voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw. Verweerder heeft zich hierbij beroepen op het Algemeen ambtsbericht Afghanistan van 19 augustus 2002.

Ingevolge artikel 83 Vw houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden, die na het nemen van het bestreden besluit zijn genomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.

De rechtbank is van oordeel dat artikel 83 Vw niet slechts ziet op nieuwe feiten en omstandigheden zijdens de vreemdeling persoonlijk, maar ook op 'algemene' nieuwe feiten en omstandigheden in het land van herkomst.

De vraag rijst of toepassing van artikel 83 in het onderhavige geval in overeenstemming is met de goede procesorde.

Bij deze vraag is onder meer van belang of de zijdens verweerder nieuw ingebrachte feiten en het naar aanleiding daarvan ingenomen standpunt zodanig tijdig naar voren zijn gebracht dat eiseressen daarop nog hebben kunnen reageren. Hoewel door verweerder de nieuwe feiten en omstandigheden en verweerders standpunt daaromtrent pas kort voor de zitting, bij verweerschrift van 28 oktober 2002 aan de rechtbank ter kennis zijn gebracht, komt de rechtbank tot het oordeel, mede gezien het feit dat de in het ambtsbericht geschetste ontwikkelingen in Afghanistan niet onverwacht zijn, dat in casu de goede procesorde zich niet verzet tegen toepassing van artikel 83 Vw.

Voorts rijst de vraag of verweerder op zorgvuldige wijze en op goede gronden tot het standpunt is gekomen dat eiseressen ook gezien de veranderde omstandigheden in Afghanistan niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is.

Eiseressen zijn in het kader van hun asielaanvraag gehoord alvorens een beslissing werd genomen. Zowel het eerste gehoor als het nader gehoor hebben plaats gevonden vóór de ontwikkelingen zoals deze thans aan de orde zijn in Afghanistan. Om tot een zorgvuldig besluit te kunnen komen had verweerder eiseressen opnieuw dienen te horen, zodat eiseressen feiten en omstandigheden met betrekking tot deze nieuwe situatie naar voren hadden kunnen brengen, waarbij mogelijk nieuwe aspecten die ten tijde van de oorspronkelijke asielaanvraag minder relevant waren, in beschouwing hadden kunnen worden genomen. Ook bij besluitvorming die plaats vindt bij gelegenheid van verweerders standpuntbepaling in het kader van de toepassing van artikel 83 Vw dient voor een zorgvuldige besluitvorming het beginsel van hoor en wederhoor te worden toegepast, welk beginsel onder meer is neergelegd in de artikelen 4:7 en 7:9 Awb benevens artikel 3.119 Vb. Uit deze bepalingen volgt dat een aanvrager behoort te worden geconfronteerd met nieuwe feiten en omstandigheden en daarop zijn zienswijze kan geven, alvorens een besluit wordt genomen. Dat verweerder heeft nagelaten eiseressen opnieuw te horen klemt temeer nu uit het ambtsbericht blijkt dat de situatie in Afghanistan nog niet is genormaliseerd en er in bepaalde gevallen aanzienlijke problemen kunnen rijzen bij terugkeer. De rechtbank wijst in dit verband mede op de discussie die op 12 september 2002 werd gevoerd in de Tweede Kamer over Afghaanse vluchtelingen, waaruit hetzelfde beeld naar voren komt (Tweede Kamer, 12 september 2002, 98-5798).

Zijdens verweerder is aangevoerd dat voor een nader horen alleen aanleiding zou zijn indien van de zijde van de vreemdeling argumenten naar voren zijn gebracht op grond waarvan aannemelijk zou zijn dat er thans mogelijk wel redenen zijn voor het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw. Verweerder miskent hiermee naar het oordeel van de rechtbank dat bij een zorgvuldige besluitvorming het bestuursorgaan de betrokkene eerst in de gelegenheid dient te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen alvorens tot besluitvorming te komen.

Ex nunc toetsend komt de rechtbank derhalve tot het oordeel dat verweerders besluit niet op zorgvuldige wijze en in strijd met artikel 3:2 Awb tot stand is gekomen.

Daar thans niet duidelijk is of na een herbeoordeling door verweerder de aanspraken van eiseressen ex nunc toetsend zullen worden gehonoreerd, gaat de rechtbank thans reeds in op de vraag of aan eiseressen terecht een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw is onthouden.

Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw

Allereerst rijst de vraag of een wijziging van het categoriale beschermingsbeleid valt onder het begrip "feiten en omstandigheden" als bedoeld in artikel 83 Vw. De rechtbank komt tot het oordeel dat dit wel het geval is. Enerzijds verzet de terminologie van artikel 83 Vw zich niet tegen een dergelijke ruime uitleg van het begrip feiten en omstandigheden, anderzijds blijkt uit de wetsgeschiedenis dat algemeen beleid bij de ex nunc toetsing wordt betrokken (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 732, nr 3, p. 49). Zulks past ook binnen het karakter van artikel 83 Vw dat is geschreven om nieuwe ontwikkelingen zoveel mogelijk bij de beoordeling van het geschil mee te nemen ter voorkoming van nieuwe procedures.

Hierbij is voorts van belang dat een wijziging van het categoriale beschermingsbeleid onmiddellijke werking heeft, in die zin dat intrekking van dit beleid tot gevolg heeft dat op grond van het beleid verstrekte verblijfsvergunningen direct kunnen worden ingetrokken, tenzij in het beleid zelf anders is bepaald. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van onder meer 14 maart 1996, AWB 95/10615. Er is geen reden om aan te nemen dat dit onder de Vw 2000 anders zou zijn. Ook indien de vreemdeling wel een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw had moeten worden verleend, zou deze vergunning thans kunnen worden ingetrokken. (Vanzelfsprekend dient daarbij wel te worden bezien in hoeverre de vreemdeling, gezien de wijziging in de omstandigheden in het land van herkomst, in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning asiel op individuele gronden, zoals hierboven reeds uiteengezet.) Vorenstaande zou slechts anders zijn, zoals ook door verweerder ter zitting is erkend, indien op het tijdstip van intrekking van het beleid van categoriale bescherming meer dan drie jaar na de mogelijke aanvangsdatum van de ten onrechte niet toegekende verblijfsvergunning zou zijn verstreken. Alleen in dat geval zou de vreemdeling bij een ex nunc toetsing in een slechtere positie komen dan hij zou zijn geweest indien direct naar behoren op zijn aanspraken zou zijn beslist en zou een ex tunc toetsing relevant zijn. Dit doet zich echter in het onderhavige geval niet voor.

Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw; toetsing ex nunc

Verweerder heeft bij brief van 9 september 2002 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2001-2002, 19 637, nr. 680) bericht dat de Minister heeft besloten het sedert jaren gevoerde categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers van Afghaanse te beëindigen.

Bij de beoordeling van de vraag of verweerder terecht tot wijziging van dit beleid is gekomen dient voorop te staan dat aan de rechter slechts een uiterst marginale toets toekomt. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State meermalen heeft overwogen komt de Minister bij de toepassing van het beleid inzake categoriale bescherming een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat de minister bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot het ingenomen standpunt heeft kunnen komen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 januari 2002 in zaak nr. 200105382/1, gepubliceerd in JV 2002/76.

Verweerder heeft de wijziging van zijn beleid voornamelijk gebaseerd op het Algemeen ambtsbericht Afghanistan van 19 augustus 2002. Niet gebleken, noch gesteld is, dat er gronden zijn om aan de juistheid van de informatie in dit ambtsbericht te twijfelen. Uit dit ambtsbericht komt naar voren dat er in Afghanistan ten aanzien van de situatie zoals die bestond ten tijde van het invoeren van het categoriale beschermingsbeleid aanzienlijke veranderingen hebben plaats gevonden. De laatstelijke machthebbers, de Taliban, zijn verdreven en getracht wordt te komen tot de opbouw van een nieuwe structuur waarbinnen alle bevolkingsgroepen aan het politiek en maatschappelijk leven deel kunnen nemen. Ook ten aanzien van de veiligheid zijn er ontwikkelingen in positieve zin geweest. Hoewel op basis van het ambtsbericht de conclusie getrokken had kunnen worden dat de veiligheid nog zo instabiel is dat er aanleiding is het beschermingsbeleid nog enige tijd voort te zetten, is de in het ambtsbericht omschreven situatie niet zodanig dat de rechtbank, mede gezien de beperkte toetsingsruimte die de rechter in dezen toekomt, tot het oordeel komt dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het categoriaal beschermingsbeleid te beëindigen. Hierbij is in aanmerking genomen dat verweerders oordeelsvorming, overeenkomstig artikel 3.106 Vb, is gebaseerd op een recent ambtsbericht en dat getoetst is aan de in dat artikel genoemde indicatoren.

Ook de humanitaire situatie zoals beschreven in het ambtsbericht is, hoewel naar het oordeel van de rechtbank zorgelijk, niet zodanig dat op grond daarvan het categoriale beschermingsbeleid niet had kunnen worden beëindigd. Hierbij betrekt de rechtbank de notitie over het beleid van categoriale bescherming van 23 mei 2001 (5095508/01/DVB) van de voormalige Staatssecretaris van Justitie waarin is neergelegd dat de algemene humanitaire situatie in beginsel geen aanleiding kan vormen voor een beleid van categoriale bescherming en dat daarvoor alleen aanleiding bestaat indien er in zijn algemeenheid een categoriaal risico voor lijf en leden bestaat ten gevolge van de algemene humanitaire situatie.

De brief van Amnesty International van 16 oktober 2002 waarnaar eiseressen hebben verwezen brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Door Amnesty International wordt de inhoud van het ambtsbericht niet betwist. Amnesty International komt slechts tot een andere waardering van de feiten. De in het schrijven van Amnesty International genoemde gewelddadige incidenten, die recentelijk hebben plaatsgevonden brengen evenmin mee dat geconcludeerd zou moeten worden dat de in het ambtsbericht beschreven situatie niet (langer) juist zou zijn. De door Amnesty International beschreven incidenten passen in het in het ambtsbericht beschreven algemene beeld van de situatie in Afghanistan.

Ex nunc toetsend komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat het standpunt van verweerder dat er geen grond is om tot verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw over te gaan, de rechterlijke toets kan doorstaan.

Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding.

BESLISSING

de rechtbank

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de bestreden beschikkingen;

- draagt verweerder op nieuwe beschikkingen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseressen dient te vergoeden.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens, mr. K. Wentholt en mr. H. Dragtsma als rechters en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S.E. van der Heijden als griffier op 17 december 2002.

Afschrift verzonden: 23 december 2002