Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 18-03-2002, AE3810, AWB 01/62441 OVERIO A

Rechtbank 's-Gravenhage, 18-03-2002, AE3810, AWB 01/62441 OVERIO A

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
18 maart 2002
Datum publicatie
7 juni 2002
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2002:AE3810
Zaaknummer
AWB 01/62441 OVERIO A

Inhoudsindicatie

Ontvankelijkheid asielaanvraag / onverwijld melden.

Eiser, afkomstig uit Mauritanië, stelt in aanmerking te komen voor toelating als vluchteling en subsidiair dat hij in aanmerking komt voor verlening van een vtv wegens klemmende redenen van humanitaire aard. De neef van eiser heeft in het eerste gehoor verklaard op zaterdag dan wel ongeveer vijf dagen voor 3 juni 1998 samen met eiser in Rotterdam te zijn aangekomen, waar ze drie dagen hebben rondgezworven. Vervolgens heeft een blanke man hen ongeveer drie dagen onderdak verschaft en hen, aangezien tijdens de Pinksterdagen de officiële instanties gesloten waren, naar de Pinksterdagen naar de vreemdelingenpolitie gebracht. Verweerder heeft gesteld dat de aanvraag om toelating als vluchteling niet-ontvankelijk is omdat eiser zich niet onverwijld heeft gemeld zonder verschoonbare redenen. Het AC Rijsbergen is immers iedere dag geopend ook tijdens Pinksteren.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser niet niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren zonder eiser en zijn neef uit het oogpunt van zorgvuldigheid, (nogmaals) met hun niet met elkaar rijmende verklaringen te confronteren. Hierbij is in ogenschouw genomen dat een deel van de betwiste periode gevormd wordt door de Pinksterdagen. Voorts is van belang dat niet zonder meer duidelijk is op grond waarvan verweerder in het verweerschrift 27 mei 1998 als datum van aankomst heeft aangehouden. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Rechtbank te ‘s-Gravenhage

zittinghoudende te Amsterdam

enkelvoudige kamer

Uitspraak

artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)

j° artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)

reg. nr.: AWB 01/62441 OVERIO A

inzake: A, geboren op [...] 1975, van Mauritaanse nationaliteit, wonende te B, eiser,

gemachtigde: mr. G. Ris, advocaat bij Stichting Rechtsbijstand Asiel te Leiden,

tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. N.B. de Neef, juridisch medewerker bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te Den Haag.

I. PROCESVERLOOP

1. Op 3 juni 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend en tevens verzocht om voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard in aanmerking te komen. Bij besluit van 2 oktober 1998 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens niet-ontvankelijkheid en subsidiair de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder geen aanleiding gezien een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij bezwaarschrift van 10 november 1998 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 27 november 1998. Het bezwaar is bij besluit van 22 oktober 1999 ongegrond verklaard. Dit besluit is bekendgemaakt op 22 oktober 1999.

2. Bij beroepschrift van 18 november 1999 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 1 oktober 2001. Op 4 januari 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 18 februari 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2002 te Alkmaar. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.

II. FEITEN

1. Eisers neef C heeft in het eerste gehoor van 3 juni 1998 verklaard samen met eiser op (zaterdag) 30 mei 1998 danwel ongeveer vijf dagen voor 3 juni 1998 in Rotterdam te zijn aangekomen, alwaar ze drie dagen hebben rondgezworven. Vervolgens heeft een blanke man hen ongeveer 3 dagen onderdak verschaft en hen, aangezien tijdens de Pinksterdagen de officiële instanties gesloten waren, op 2 juni 1998 naar de Vreemdelingenpolitie te Rotterdam gebracht.

III. STANDPUNTEN PARTIJEN

1. Eiser legt primair aan het beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling en subsidiair dat hij in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiser blijkens het verslag van het eerste en nader gehoor en zoals aangevuld in de aanvullingen en correcties het volgende naar voren gebracht. Eiser is afkomstig uit het district D, en behoort tot de bevolkingsgroep der Halpularen, een zwarte bevolkingsgroep in Mauritanië. Hij heeft zijn land van herkomst verlaten omdat hij vanwege zijn huidskleur en het behoren tot zijn bevolkingsgroep gediscrimineerd wordt door de Arabieren. Eiser is als willekeurig landbouwer, tezamen met zijn neef C, op 26 februari 1998, in zijn woonplaats, toen hij op het land aan het werk was, door vijf militairen opgepakt vanwege vermeend lidmaatschap van de FLAM, een groepering van Halpularen die zich richt tegen de blanke regering. De FLAM is in de buurt van eisers dorp gevestigd. Eiser heeft naar eigen zeggen niets te maken met de FLAM. Na zijn arrestatie is hij twee maanden in een militaire gevangenis in een bos gedetineerd geweest en blootgesteld aan mishandelingen (slagen met of zonder attributen en schoppen) en martelingen teneinde geheimen van de FLAM prijs te geven. Eiser heeft littekens op zijn rug overgehouden ten gevolge van de ondergane martelingen. Gedurende eisers detentie heeft hij dwangarbeid op het land moeten verrichten. Ten aanzien van de manier waarop eiser is ontsnapt heeft eiser ondermeer verklaard dat hij, tijdens het werken op het land tezamen met zijn neef, in een onbewaakt moment met behulp van een passerende (zwarte) vrachtwagenchauffeur, heeft weten te ontsnappen naar de havenplaats Nouadibou, alwaar hij nog é n week heeft gewerkt alvorens per boot zijn land te verlaten. Eiser heeft in het eerste gehoor verklaard samen met zijn neef op vrijdag 29 mei 1998 danwel aan het eind van de week voorafgaand aan 3 juni 1998, tezamen met zijn neef te zijn aangekomen in Rotterdam alwaar zij drie dagen hebben rondgezworven. Op maandag 1 juni 1998 (tweede pinksterdag) hebben zij een man ontmoet die hen vertelde dat op deze dag niemand werkte en heeft hen één nacht onderdak verschaft en de volgende dag de weg gewezen naar de Vreemdelingenpolitie. Voorts heeft eiser in het nader gehoor verklaard tezamen met zijn neef drie nachten te Rotterdam op straat te hebben geslapen en tevens drie dagen in het huis van een behulpzame blanke man te hebben doorgebracht omdat, aldus die man, niemand in Rotterdam werkte.

2. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de aanvraag van eiser niet-ontvankelijk is, aangezien hij zich niet onverwijld heeft gemeld, en deze te late aanmelding, zes dagen na zijn aankomst, niet verschoonbaar is. Het Aanmeldcentrum te Rijsbergen is immers iedere dag geopend, ook tijdens de Pinksterdagen. Ter zitting is door verweerder gesteld dat een tijdsverloop van minimaal vier en maximaal vijf dagen voordat eiser zich heeft gemeld niet meer onder het begrip ‘onverwijld’ kan worden gebracht. Verweerder heeft hierbij verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, van 19 oktober 2001 (AWB 00/5819). Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat, indien de aanvraag van eiser wel ontvankelijk zou zijn geweest, deze zou zijn afgewezen wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. Er zijn verschillen in de door eiser, al dan niet bij verschillende gelegenheden, afgelegde verklaringen ten opzichte van die van zijn neef zodat aan de geloofwaardigheid van de door eiser gedane mededelingen ten zeerste moet worden getwijfeld. Zo heeft eiser in het eerste gehoor verklaard dat hij en zijn neef é n week op één vissersboot hebben gewerkt eer ze voldoende geld hadden verdiend voor de reis, terwijl hij in het nader gehoor heeft verklaard dat ze twee weken in de haven hebben gewerkt waarvan één week om een schuld af te lossen. Zijn neef heeft echter verklaard dat ze twee weken in de havenplaats hebben gewerkt voor verschillende personen. Inzake de detentie heeft eiser verklaard dat hij, behalve zijn neef, geen andere gevangene heeft gezien, terwijl zijn neef heeft verklaard dat er een aantal andere gevangenen waren. Voorts heeft eiser inzake zijn ontsnapping verklaard dat tijdens werkzaamheden op het land een zwarte man voorbijreed die hen een lift gaf, terwijl zijn neef hieromtrent innerlijk tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Zo heeft eisers neef verklaard dat op een avond een man verscheen die hen bevrijdde en hen een lift aanbood in zijn vrachtwagen, terwijl hij later heeft verklaard tijdens een onbewaakt moment te zijn ontsnapt en tijdens hun vlucht een vrachtwagenchauffeur tegen zijn gekomen. Tevens heeft eiser betreffende de dwangarbeid op het land innerlijk tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Zo heeft hij in eerste instantie verklaard dat hij alleen met zijn handen werkte en geen werktuigen gebruikte, terwijl hij later heeft verklaard wel degelijk gebruik te maken van werktuigen ten behoeve van het bewerken van het land. Voorts is verweerder van mening dat eisers asielrelaas onvoldoende zwaarwegend is voor toelating als vluchteling. Hierbij is onder meer van belang dat eiser voorafgaand aan de door hem gestelde detentie geen problemen heeft ondervonden die aanleiding waren het land van herkomst te verlaten. Tevens wordt niet aannemelijk geacht dat eiser, die stelt gedetineerd te zijn vanwege vermeende betrokkenheid bij de FLAM, maar niets met deze organisatie te maken had, bij terugkeer problemen zal ondervinden. Bovendien is de positie van eiser als lid van de bevolkingsgroep der (Hal)Pular, niet zodanig dat hij dermate beperkt zal worden in zijn bestaansmogelijkheden dat zijn leven onhoudbaar zou zijn in zijn land van herkomst. Verweerder heeft hierbij verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, 7 december 2000 (AWB 00/1599) en een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, 26 januari 2001 (AWB 98/6419). Tot slot wordt gesteld dat er evenmin feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die aannemelijk maken dat eiser bij terugkeer naar het land van herkomst het risico zou lopen een behandeling te ondergaan als verboden op grond van artikel 3 van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

3. Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat zijn, voorzover niet tijdig, melding in het Aanmeldcentrum te Rijsbergen op dinsdag 2 juni 1998 verschoonbaar is. Eiser was immers niet op de hoogte van het feit dat hij zich onverwijld diende aan te melden en verkeerde in de veronderstelling dat het Aanmeldcentrum te Rijsbergen tijdens de pinksterdagen op 31 mei en 1 juni 1998 gesloten was. Voorts heeft eiser betoogd dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling. Op grond van etnische motieven ten onrechte verdacht worden van lidmaatschap van een politieke organisatie FLAM en deswege gemarteld en gedetineerd worden, vormt in samenhang met zijn ontsnapping uit de gevangenis voldoende zwaarwegende reden om eiser toe te laten als vluchteling. Vanwege zijn ontsnapping zal eiser in zijn land van herkomst gezocht worden en wederom gearresteerd en gemarteld worden. Derhalve loopt hij bij terugkeer risico blootgesteld te worden aan schending van artikel 3 (EVRM).

IV. OVERWEGINGEN

1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.

2. Het bestreden besluit dateert van 22 oktober 1999. Dit besluit is tevens bekendgemaakt op 22 oktober 1999. Het is derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, Stb. 495) op basis van de Vw 1965 (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich moeten uitlaten over de rechtmatigheid van dit besluit. Behoudens mogelijke toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 zal het besluit derhalve worden getoetst aan de Vw 1965 (Vw) en aanverwante regelingen.

3. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) in combinatie met artikel 15 Vw kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.

4. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994.

5. Allereerst dient de rechtbank te beoordelen of de aanvraag van eiser om in aanmerking te komen voor toelating als vluchteling ontvankelijk is. Ingevolge artikel 15b, eerste lid, sub f Vw wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens de niet-ontvankelijkheid ervan, indien de vreemdeling niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij hij zich onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij in Nederland is binnengekomen heeft vervoegd bij een ambtenaar, belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen, en zich er daar op heeft beroepen gegronde reden te hebben om voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw te vrezen.

6. De rechtbank stelt vast dat eiser in het eerste gehoor heeft verklaard op vrijdag 29 mei 1998 danwel aan het eind van de week voorafgaand aan 3 juni 1998 tezamen met zijn neef te zijn aangekomen in Rotterdam, alwaar ze drie dagen hebben rondgezworven. Op maandag 1 juni 1998, tweede pinksterdag, hebben zij een blanke behulpzame man ontmoet welke hen vertelde dat op deze dag niemand werkte. Deze man heeft hen voor een nacht onderdak verschaft. Blijkens het nader gehoor heeft eiser verklaard tezamen met zijn neef drie nachten in Rotterdam op straat te hebben geslapen en tevens drie dagen in het huis van een behulpzame blanke man te hebben doorgebracht omdat, aldus die man, niemand in Rotterdam werkte. Op de derde dag, dinsdag 2 juni 1998 heeft deze man hen naar het gebouw van de Vreemdelingenpolitie gebracht. Eisers neef heeft in het eerste gehoor aangegeven samen met zijn neef op zaterdag 30 mei 1998 danwel ongeveer vijf dagen voor 3 juni 1998 in Rotterdam te zijn binnengekomen. Deze verklaringen stroken niet met elkaar. Gelet hierop en mede rekeninghoudend met het feit dat een deel van de onderhavige periode gevormd word door de pinksterdagen is dientengevolge de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren zonder eiser en zijn neef uit het oogpunt van zorgvuldigheid, (nogmaals) met hun niet met elkaar rijmende verklaringen te confronteren. Daarbij is mede van belang dat niet zonder meer duidelijk is op grond waarvan verweerder in het verweerschrift (woensdag) 27 mei 1998 als datum van aankomst heeft aangehouden. De rechtbank volgt de primaire stelling van verweerder dus niet.

7. Vooropgesteld dient vervolgens gesteld te worden dat de algehele situatie in Mauritanië niet zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Het zal derhalve aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot zijn persoon feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin rechtvaardigen. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd dit aannemelijk te maken, terwijl daarvoor ook overigens onvoldoende aanknopingspunten zijn gevonden. Daartoe is het volgende redengevend.

8. Voor zover uitgegaan kan worden van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser, acht de rechtbank dit onvoldoende zwaarwegend om gegronde vrees voor vervolging in het land van herkomst aan te nemen. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten aanwezig die nopen tot de aanname dat eiser ten tijde van het bestreden besluit persoonlijk in geheel Mauritanië in de negatieve belangstelling stond van de Mauritaanse autoriteiten. Hiertoe wordt overwogen dat eiser voorafgaand aan zijn arrestatie op 26 februari 1998 nimmer problemen heeft ondervonden met de Mauritaanse autoriteiten, terwijl bij aanvaarding van eisers relaas niet valt in te zien op grond waarvan die autoriteiten vóór 26 februari 1998 niet van negatieve belangstelling blijk hebben gegeven. Ook de omstandigheid dat eiser, naar gesteld, omstreeks twee maanden gedetineerd is geweest op verdenking van lidmaatschap van de FLAM, en in die periode ernstig zou zijn mishandeld, heeft de rechtbank niet tot de overtuiging gebracht dat eiser, anderhalf jaar later, bij terugkeer naar Mauritanië, overal in dat land, nog steeds in die mate in de negatieve belangstelling van de autoriteiten zal staan dat van gegronde vrees voor vervolging kan worden gesproken. Daarbij betrekt de rechtbank dat het relaas van eiser omtrent zijn detentie, de wijze waarop hij zich met zijn neef aan de controle van de militairen heeft kunnen onttrekken daaronder begrepen, er niet op wijst dat eiser als een voor de autoriteiten gevaarlijk individu werd beschouwd. Voorzover eiser aan zijn aanvraag tenslotte mede ten grondslag heeft gelegd dat hij als behorend tot de bevolkingsgroep der Halpularen (overal) in zijn land van herkomst in die mate wordt gediscrimineerd dat zijn situatie aldaar onhoudbaar was geworden, wordt overwogen dat noch eisers relaas, noch het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 mei 2000 voor die stelling voldoende steun biedt.

9. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking voor toelating als vluchteling.

10. Uit het vorenstaande volgt dat in dit geval evenmin aannemelijk is dat eiser bij gedwongen terugkeer naar Mauritanië een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het EVRM bescherming beoogt te bieden.

11. Ook is de rechtbank niet gebleken dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet tot het oordeel had kunnen komen dat er ook overigens geen klemmende redenen van humanitaire aard zijn gesteld of gebleken om eiser een verblijfsvergunning te verlenen.

12. Gelet op het bovenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

13. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.

V. BESLISSING

De rechtbank

verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2002, door mr. W.J. van Bennekom, rechter, in tegenwoordigheid van P.E. Aarten, griffier.

Afschrift verzonden op:

29 maart 2002.

Conc: ta

Bp:

D: B

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.