Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 29-11-2001, AD7099, AWB 01/16064

Rechtbank 's-Gravenhage, 29-11-2001, AD7099, AWB 01/16064

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
29 november 2001
Datum publicatie
4 januari 2002
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2001:AD7099
Zaaknummer
AWB 01/16064

Inhoudsindicatie

Somalië / Reer Hamar / Puntland.

De brief van Amnesty International van 13 juli 2001 maakt melding van groeiende onrust in Puntland en van het uitroepen van de noodtoestand in november 2000. Deze informatie heeft de president niet kunnen terugvinden in de ter zake uitgebrachte ambtsberichten. Voorts blijkt uit het overgelegde bericht van 22 november 2001 dat de administratieve hoofdstad van Puntland, Garowe, op 21 november 2001 is aangevallen door milities die trouw zijn aan de begin augustus 2001 verdreven president van Puntland, Abdullahi Yussuf. Hierbij zijn, volgens het overgelegde bericht, ongeveer vijftig doden en honderd gewonden gevallen.

Tevens is de volgende passage van het algemene ambtsbericht van 12 juni 2001 van belang:

"Benadiri verblijven slechts in kleine aantallen (nog geen tientallen) in Puntland, Somaliland, of de overige relatief veilige gebieden. De aantallen zijn te klein om algemene uitspraken over te doen. In de periode 1992-1996 passeerden veel Benadiri Noord-Somalië, op doorreis naar (onder meer) Jemen. Slechts enkelen zijn gebleven, bijvoorbeeld na een huwelijk met een inwoner van dit gebied".

Deze toevoeging nuanceert de stelling in het algemene ambtsbericht van 16 februari 2000 over de positie van leden van minderheidsgroepen, waaronder de Reer Hamar, in de relatief veilige gebieden in Somalië.

Voornoemde passage in het ambtsbericht van 12 juni 2001 en de recente ontwikkelingen in Noord-Somalië roepen ernstige twijfel op over de vraag of de in voornoemde uitspraak van 19 april 2001 getrokken conclusie wel valt te handhaven.

Toewijzing verzoek.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE

Zittingsplaats Zwolle

Vreemdelingenkamer

President

regnr.: Awb 01/16064

UITSPRAAK

inzake: A,

geboren op [...] 1969,

verblijvende te B,

van Somalische nationaliteit,

IND dossiernummer 9910.27.2118,

gemachtigde: mr. M.C.H.G. Roossen, advocaat te Alkmaar;,

tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE

(Immigratie- en Naturalisatiedienst),

te 's-Gravenhage,

verweerder,

vertegenwoordigd door mr. S. Ratering,

ambtenaar ten departemente.

1 Procesverloop

1.1 Op 28 oktober 1999 heeft verzoekster een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij beschikking van 18 september 2000, aan verzoekster uitgereikt op 19 oktober 2000, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Daartegen heeft verzoekster bij brief van 16 november 2000 bezwaar gemaakt.

1.2 Op 6 april 2001 is aan verzoekster meegedeeld dat de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag worden afgewacht. Bij verzoekschrift van 18 april 2001 heeft verzoekster

de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in bezwaar is beslist. Het verzoek is ter zitting van 23 november 2001 behandeld. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Ratering.

2 Toetsingskader

2.1 De president stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De president zal toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.

2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. Op grond van artikel 117, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 wordt deze aanvraag aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Voor wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken alsmede voor de behandeling daarvan blijft op grond van artikel 118 Vw 2000 het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 april 2001.

3 Standpunten

3.1 Het asielrelaas van verzoekster komt op het volgende neer:

Verzoekster behoort tot de Reer Hamar, subclan Shaanshi, en is afkomstig uit Mogadishu. Verzoekster is in 1988 in het huwelijk getreden met een man die tot de Ashraf behoort. In 1991 zijn de moeder en een oom van haar echtgenoot gedood door bandieten die tot de Habr Gedir-clan behoorden. Ook werd de echtgenoot gedurende drie maanden door hen ontvoerd. Nadat de bandieten hem uiteindelijk vrijgelaten hadden en verzoekster weer met hem herenigd was, zijn verzoekster en haar echtgenoot in 1992 naar Ethiopië gevlucht. Van 1992 tot 1996 hebben verzoekster en haar echtgenoot illegaal in Ethiopië, in Addis Abeba, verbleven. In 1996 is verzoekster - samen met de kinderen - naar haar moeder, die in Jemen verbleef, gegaan. Omdat de financiële middelen daartoe ontoereikend waren, is verzoeksters echtgenoot achtergebleven in Ethiopië. Verzoekster is destijds het contact met hem kwijtgeraakt.

In Jemen werd verzoekster door de Jemenitische bevolking gediscrimineerd vanwege haar Somalische afkomst. Vanwege deze discriminatie besloot verzoekster om terug te keren naar Somalië. In mei 1999 is verzoekster, met haar kinderen en haar moeder, per boot teruggekeerd naar Somalië. In Mogadishu gingen zij weer in de woning wonen waar zij ook tot hun eerdere vertrek uit Somalië, in 1992, gewoond hadden. Kort nadat zij zich hier weer gevestigd hadden, drongen bandieten - die meenden dat zij over geld beschikten - de woning binnen. Verzoeksters grootmoeder werd door de bandieten met een geweerkolf geslagen, ten gevolge waarvan zij nog dezelfde dag is overleden. Na enige tijd vertrokken de bandieten. Verzoekster, die zich in een andere kamer verstopt had, is niet door de bandieten gevonden.

Na dit incident besloot verzoekster om Somalië weer te ontvluchten. Verzoekster heeft hiertoe contact opgenomen met een reisagent. In oktober 1999 zijn verzoekster, haar kinderen en haar moeder met behulp van de reisagent via Kenia naar Nederland gereisd. In Nederland vernam verzoekster van andere Somaliërs met wie in contact kwam dat haar echtgenoot en andere familieleden ook in Nederland verblijven.

3.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat niet aannemelijk is dat verzoekster in haar land van herkomst te vrezen heeft voor vervolging. Niet aannemelijk is dat een van de gronden van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 zich voordoet. Niet gebleken is dat verzoekster persoonlijk in de negatieve belangstelling staat van een van de strijdende partijen in Somalië. Verzoekster kan zich met haar echtgenoot vestigen in het relatief veilige noorden van Somalië, bijvoorbeeld in Puntland, waar ook andere leden van de Reer Hamar woonachtig zijn.

3.3 Verzoekster stelt zich op het standpunt dat zij in Somalië te vrezen heeft voor vervolging vanwege het behoren tot de Reer Hamar. Leden van deze bevolkingsgroep lopen overal in Somalië het risico om te worden vervolgd. Verzoekster heeft geen vestigingsalternatief elders in Somalië. De situatie in Puntland, waar verweerder verzoekster een vestigingsalternatief heeft tegengeworpen, is uiterst onstabiel.

4 Overwegingen

4.1 Op grond van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.

4.2 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Somalië zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dient te worden verleend. Het zal daarom aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot verzoekster persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan een dergelijke verblijfsvergunning dient te worden verleend.

4.3 De president is, in navolging van de uitspraak van de rechtseenheidskamer van 14 juli 2000 (Awb 00/1790; JV 2000,190) van oordeel dat niet aannemelijk is dat ten aanzien van de Reer Hamar sprake is van groepsvervolging enkel vanwege etniciteit dan wel vanwege etniciteit in samenhang met (toegedichte) rijkdom. In Somalië is sprake van een burgeroorlog en daarmee van (mogelijk) ongedifferentiëerd geweld. Aan een burgeroorlog is inherent dat zwakke(re) groepen daarvan eerder en meer te lijden hebben. De positie van de Reer Hamar is zodanig dat een individueel lid van deze bevolkingsgroep reeds als vluchteling moet worden aangemerkt indien slechts in geringe mate blijkt van op de persoon gerichte daden van vervolging, welke in verband kunnen worden gebracht met de etnische afkomst.

De president is van oordeel dat het asielrelaas van verzoekster onvoldoende zwaarwegend is voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Hierbij neemt de president in aanmerking dat de problemen welke verzoekster heeft ondervonden te herleiden zijn tot de zorgwekkende algemene situatie in het land van herkomst. Genoemde problemen zijn onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van op verzoekster persoonlijk gerichte negatieve belangstelling van een van de strijdende partijen.

Verzoekster kan daarom niet als verdragsvluchteling worden aangemerkt.

4.4 Het is - mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - niet aannemelijk dat verzoekster gegronde reden heeft om aan te nemen dat verzoekster bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

4.5 Niet is gebleken van zodanig klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van het vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verlangd wordt dat verzoekster terugkeren naar het land van herkomst.

4.6 Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder d, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan een vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzonder hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.

Niet in geschil is dat verzoekster behoort tot de Reer Hamar-bevolkingsgroep. De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft bij uitspraak van 19 april 2001 (Awb 00/6191; JV 2001,148) onder meer geoordeeld dat verweerder op grond van hetgeen naar voren komt uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000, redelijkerwijs heeft kunnen oordelen dat de veiligheid van leden van de Reer Hamar bij hervestiging in Puntland in zijn algemeenheid voldoende gewaarborgd is. Wel heeft de rechtbank daarbij nog het volgende overwogen:

"Nu geen relevante andersluidende informatie is ingebracht tegen hetgeen naar voren komt uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000, heeft verweerder op grond van deze informatie -ook al zou uitgebreidere informatieverstrekking wenselijk zijn geweest -redelijkerwijs kunnen oordelen dat de veiligheid van leden van de Reer Hamar bij hervestiging in Puntland in zijn algemeenheid voldoende gewaarborgd is. De rechtbank tekent hierbij aan dat namens verweerder is verklaard dat -indien zulks zich mocht voordoen- met nieuwe andersluidende, informatie op adequate wijze zal worden omgegaan."

De gemachtigde van verzoekster heeft gewezen op brieven van Amnesty International van 13 juli 2001 en van 3 oktober 2001, en een tweetal berichten van internet, van 19 november 2001 en van 22 november 2001.

De brief van Amnesty International van 13 juli 2001 maakt melding van groeiende onrust in Puntland en van het uitroepen van de noodtoestand in november 2000. Deze informatie heeft de president niet kunnen terugvinden in de ter zake uitgebrachte ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken.

Voorts blijkt uit het overgelegde bericht van 22 november 2001 dat de administratieve hoofdstad van Puntland, Garowe, op 21 november 2001 is aangevallen door milities die trouw zijn aan de begin augustus 2001 verdreven president van Puntland, Abdullahi Yussuf. Hierbij zijn, volgens het overgelegde bericht, ongeveer 50 doden en 100 gewonden gevallen.

Tevens is de volgende passage, op pagina 59-60 van het meest recente algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken met betrekking tot de mensenrechtensituatie in Somalië, van 12 juni 2001, van belang:

Benadiri verblijven slechts in kleine aantallen (nog geen tientallen) in Puntland, Somaliland , of de overige relatief veilige gebieden. De aantallen zijn te klein om algemene uitspraken over te doen. In de periode 1992-1996 passeerden veel Benadiri Noord-Somalië, op doorreis naar (onder meer) Jemen. Slechts enkelen zijn gebleven, bijvoorbeeld na een huwelijk met een inwoner van dit gebied.

Deze toevoeging nuanceert de stelling in het vorige algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken met betrekking tot de mensenrechtensituatie in Somalië, van 16 februari 2000, over de positie van leden van minderheidsgroepen, waaronder de Reer Hamar, in de relatief veilige gebieden in Somalië. In voornoemd ambtsbericht van 16 februari 2000, welk ambtsbericht voor de meervoudige kamer van deze rechtbank bij de eerdergenoemde uitspraak van 19 april 2001 (Awb 00/6191; JV 2001, 148) aanleiding heeft gevormd om te oordelen dat verweerder redelijkerwijs heeft kunnen oordelen dat de veiligheid van leden van de Reer Hamar bij hervestiging in Puntland in het algemeen voldoende gewaarborgd is, waren wel algemene uitspraken gedaan over de positie van leden van de Reer Hamar in de relatief veilige gebieden in Noord-Somalië. Voornoemde passage in het ambtsbericht van 12 juni 2001 en de recente ontwikkelingen in Noord-Somalië roepen ernstige twijfel op over de vraag of de in voornoemde uitspraak van 19 april 2001 getrokken conclusie wel valt te handhaven.

Het voert echter te ver om thans in het kader van de beoordeling van een verzoek om een voorlopige voorziening een oordeel te geven over de vraag of de recente ontwikkelingen in Noord-Somalië en Puntland voor leden van de Reer Hamar zodanige gevolgen hebben dat zij voor verweerder aanleiding zouden moeten zijn voor het voeren van een ander beleid ten aanzien van de mogelijkheden van terugkeer voor leden van de Reer Hamar naar Somalië.

Het verzoek dient, gelet op het vorenstaande, te worden toegewezen.

4.7 Voorts bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken en tot vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht.

5 Beslissing

De president:

- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;

- gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoekster en van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, totdat 4 weken zijn verstreken nadat op het bezwaarschrift is beslist;

- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om aan ver zoeker het door haar betaalde griffierecht ad ƒ 50,-- te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1420,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster dient te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Blomsma en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A. van der Weij als griffier op 29 november 2001

_________________________________________________________________________

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Afschrift verzonden: 29 november 2001